Tuindersgereedschap
auteur: C. Visser
bron: jaarboek 1977
Collectie in het Dijkmagazijn Andijk foto: J. Kuin
Eén van de taken die we in onze vereniging op ons hebben genomen is het verzamelen van gereedschap dat de tuinder gebruikte en nog gebruikt om zijn bedrijf te kunnen uitoefenen. Het bijeenbrengen vraagt om te beginnen vakkennis; we moeten weten wat er alzo in omloop was, waartoe het diende en voor welk gewas het gebruikt werd.
Al heel spoedig blijkt dat het terrein veel groter is dan men denkt; er rijzen tal van vragen; hoe leefden de mensen 200, 100, 50 jaar geleden; hoe kwamen ze aan de kost; welke gewassen teelden ze; welk gereedschap hadden ze daar voor nodig en hoe kwamen ze daaraan?
Het stellen van de vragen is nodig en nuttig om zo tot antwoorden te komen die stroken met de waarheid.
Het leven van de tuinder in deze polder werd (en wordt) in hoofdzaak bepaald door de waterstand. Was men in staat de waterstand te beheersen, waar uiteraard ook gereedschap voor nodig was, dan was dit aanleiding tot de teelt van gewassen die hogere eisen stelden aan de grond. Het groeiseizoen werd verlengd; men kon vroeger planten en zaaien en later oogsten.
De geaardheid van de gronden in deze polder loopt noal uiteen.
De gehele polder kende maar één waterpeil maar in de “Lutjebroeker Weel” en de “Ouwe Moer”, in wezen diepe putten, ligt de grond beneden het normale polderpeil. De talloze molens die in de polder stonden werden gebruikt om land dat naar de zin van de desbetreffende tuinder te laag lag een lagere grondwaterstand te geven.
Wanneer we bij de vuurtoren “De Ven” vanaf de Enkhuizer dijk in westelijke richting gaan, dan zien we hoog gelegen land, vrij grote percelen maar minder goed bevaarbaar water. De sloten waren door het zogenoemde loopzand (mengsel van zand en water) moeilijk op de goede vaardiepte te houden.
Gaan we door in westelijke richting dan wordt het land lager en ook de opbouw van het land verandert. De zandlaag, die op Oost ver boven het slootwater ligt, “duikt” naar beneden en ligt op veel plaatsen veel dieper beneden het polderpeil dan ze er op Oost boven ligt.
Op West zien we dan weer iets heel anders. Er was daar ook wel hoog land. Beneden de teeltaarde en de laag die we “kiek” noemden, een soort katteklei, bevond zich een pakket veen. Dit veen werd afgegraven om verschillende redenen; hoog land is droogtegevoelig, het veen werd gebruikt om de kachel te stoken, maar verreweg het meeste veen is gebruikt om de struktuur van ander land te verbeteren. Het werd veel gebruikt om geplante tulpen te dekken.
In grote lijnen was het toch wel zo dat het land op Andijk-West moeilijker te bewerken was dan op Andijk-Oost. De percelen die bij de dijk waren gelegen, waren nog zwaarder en soms heel moeilijk te bewerken. Hen sprak zelfs over een bepaald jaar als het “kluiten-kloppers-jaar”. De grond droogde toen zo hard op dat de kluiten als stenen zo hard werden en men ten einde raad probeerde met een slei en ander zwaar gereedschap de kluiten fijn te slaan.
Collectie in het Dijkmagazijn Andijk foto: J. Kuin
We kunnen het gereedschap op verschillende manieren in groepen indelen, bijvoorbeeld per gewas. Een andere manier is indelen naar het soort werk dat men er mee doet.
Laten we eens zien hoever of we met deze laatste manier komen. Vooropgesteld dient te worden dat een precieze indeling niet mogelijk is.
1. Gereedschap gebruikt voor de grondbewerking dus om de grond, “de bouw”, zoals men zei, plant- of zaaiklaar te maken. Voor het spitten gebruikte men eertijds het akerschop, dit was een schop in de vorm van een driehoek. Een diepe grondbewerking was niet goed mogelijk. Met het gebruik van de spitgreep was er een betere grondbewerking mogelijk. De eg en de klauw dienden om de grond zaai- of nlantklaar te maken.
Collectie in het Dijkmagazijn Andijk foto: J. Kuin
2. Gereedschap om te zaaien of te planten.
Uienzaad werd veel breedwerpig gezaaid; het vereiste veel vakmanschap om de juiste hoeveelheid zaad per roe te zaaien.
Voor de bloemzaadteelt gebruikte men o.a. de nog steeds in zwang zijnde pootstokjes. Voor aardappelen werd een schop gebruikt; dezelfde schop waarmee men later de aardappelen rooide. Met de priem werden gaten gepriemd. De spitgreep werd ook gebruikt bij het planten van tulpen. De bollenteelt zullen we later nog eens apart beschrijven. De koolsoorten werden op twee manieren geplant:
met de ene hand met een kleine schop een gat steken en dan direkt de koolplant erin zitten en met de voet aandrukken.
De meest gebruikelijke methode is om met een langstelige driehoekige schop gaten te steken, waarvoor men twee handen nodig had, en we kunnen het nu ook nog wel eens zien.
In de openstaande gaten werden de koolplanten gezet en aangedrukt. Ze moesten zo vast staan dat als je aan een blad trekt dit afscheurt.
Voor het zaaien van erwten en bonen werd de regelhaalder gebruikt, dit was een aan een lange steel bevestigd schopje waarmee men een ondiepe veur trok, waarin met de hand de erwten of de bonen werden gezaaid. De openstaande regels werden met gladde klompen weer dichtgeschoven. Ook met de bonenschuif, dit waren twee plankjes trechtervormig aan elkaar verbonden, een lange steel eraan, als de grond erg mooi was. Met een fijne korrelstructuur van de grond ging het best, dan werden de dichtgeschoven regels nog aangetrapt met treedborden. Treedborden zijn klompen met plankjes eronder.
Ook werd hiervoor de wentel gebruikt, een houten rol van ongeveer 1 meter lang en met een middellijn van ongeveer 30 centimeter. Sommige waren van metaal en konden naar verkiezing met veel of weinig water worden gevuld.
Bovenstaande tekeningen zijn gemaakt door Jan of Willem de Haas. Wij ontvingen deze in 2024 namens de familie. Zie ook het artikel over de replica van de stier van Paulus Potter die Jan de Haas maakte.
Collectie in het Dijkmagazijn Andijk foto: J. Kuin
3. Gereedschappen om gezaaide of geplante gewassen te verzorgen.
Het grootste gedeelte van de verzorging bestond uit het onkruidvrij houden van de grond. Dit kon gebeuren door met de hand te wieden soms met behulp van een handschraper, d.w.z. een schraper met een korte steel die met één hand gebruikt kon worden.
Verder gebruikte men schrapers in diverse maten, afhankelijk van de plant- of regelafstand van de gewassen. De bladlengte van de schrapers varieerde van 10 centimeter tot 35 centimeter; de laatste werd gebruikt o.a. om leeg land schoon te houden.
Een oud gezegde was: “Een erwt schraap je groot en een boon schraap je dood”. Dat werd veroorzaakt door het verschil in beworteling; een erwt wortelt vrij diep en een boon wortelt dicht onder de oppervlakte; ze worden door schrapen gauw beschadigd en dit gaat ten koste van de groei.
4. Gereedschap om te oogsten.
Hierin is weer een onderverdeling te maken. Bevond het te oogsten produkt zich in de grond, b.v. aardappelen, dan werd gebruik gemaakt van rooischoppen of rooigrepen. De koolsoorten werden met een mes of bijl geoogst. Men sprak wel over koolsabels.
Een bepaald type noemde men napoleons, dit waren sabels, vermoedelijk afkomstig uit legervoorraden. Veel om het zaad geteelde gewassen werden simpelweg met de hand geoogst, zoals sla, snijbonen en tuinbonen. Rode bieten, of ze nu voor zaad of voor groenteteelt dienden, werden met de hand geoogst. Voor erwten gebruikte men de schraper. In oude tuindersschuren komen we nog wel eens een zicht tegen; deze werd gebruikt bij de oogst van graan, mosterd, karwij e.d.
De verdere verwerking van het geoogste produkt is haast voor elk produkt verschillend. Dat komt een andere keer wel eens aan de orde. We zijn natuurlijk verre van volledig geweest in de opsomming; elke tuinder had zijn eigen manier van werken en heeft soms zeer vindingrijk zelf gereedschap gemaakt. Bij het zien van veel gereedschap komt de vraag op hoe of de tuinder leefde die er mee werkte.
Collectie in het Dijkmagazijn Andijk foto: J. Kuin
Midden 1971 belde de heer M. Zwart uit Wervershoof het Zuiderzeemuseum met de vraag of het museum misschien nog een oude werkbank voor het in opbouw zijnde Buitenmuseum kon gebruiken. Hij moest zijn ouderlijk huis aan de Neuvel in Wervershoof opruimen, nu zijn moeder naar een bejaardentehuis was gegaan en het pand in verband met een uitbreidingsplan op de nominatie stond binnenkort te worden gesloopt.
Bij de gedachte dat zijn vader en grootvader als schuitenmakers hieraan hadden staan werken vroeg hij zich af of niet tenminste deze werkbank behouden kon blijven en het Zuiderzeemuseum, dat toch, behalve schepen ook gereedschap verzamelde, de werkbank zou willen overnemen. Als het museum interesse had mocht het de bank zelf uit het schuurtje komen halen. Het schuurtje bleek echter een complete, hoewel bouwvallige, werfschuur te zijn van ruim 13 m. lengte met daaraan vast nogeens het grotendeels houten woonhuis. Het geheel was een karakteristieke Westfriese schuitenhelling met woning.
Het pand staat inmiddels in het Buitenmuseum te Enkhuizen. In het verenigingstijdschrift van de Vrienden van het Zuiderzeemuseum is er in 1976 aandacht besteed aan zowel het leven van de gebroeders Zwart te Wervershoof, als aan de geologische wordingsgeschiedenis van Wervershoof. De herbouw van de schuitenhelling wordt uitvoerig beschreven.
Als aparte onderwerpen worden de schuitenmakerij en de zeilmakerij besproken. Naar aanleiding van vele gesprekken met schuitenmakers is er een overzicht tot stand gekomen van de verschillende typen schuiten welke o.a. Het Grootslag bevaren hebben. Een aalbessenschuit uit de Bangert, of een giek en een praam, een knoe of een rondsteven, alle houten schepen worden besproken. Met de veldschuit werd als de wind enigszins gunstig was, gezeild. Het maken van zo’n zeil en verschillende bijzonderheden is het laatste onderwerp in “Het Peperhuis”, een uitgave van de Vrienden van het Zuiderzeemuseum