Molens kwamen, molens gingen

auteur: Willem Jan Wester
bron: jaarboek 1979

Eeuwenlang hebben de molens een onontbeerlijk element gevormd in de waterhuishouding en in het economisch leven van dit gewest. In een gebied, dat door het ontbreken van noemenswaardige hoogteverschillen niet over snelstromende wateren beschikte, was de wind de voornaamste bron van energie. Daardoor kregen de molens, die deze energie konden benutten, een zeer belangrijke taak te vervullen en stelden zij de bevolking in staat hun strijd tegen het water met meer succes te voeren.
De opkomst van andere bronnen van energie is er de oorzaak van geweest dat de molens het veld hebben moeten ruimen en de geringe belangstelling voor hun esthetische waarde heeft ertoe bijgedragen dat het molenbezit op zo betreurenswaardige wijze is afgenomen.

Men kan zich verbaasd afvragen hoe het mogelijk is geweest dat vanaf de 14e eeuw het weinige droge land, aan alle kanten door het water bedreigd, heeft kunnen standhouden. Met enorme inspanning hebben de inwoners, beseffende dat bedijking niet alleen voor de bewoonbaarheid, maar ook voor lijfsbehoud noodzakelijk was, met geen andere middelen dan schop, berrie en kruiwagen, dit gigantische werk uitgevoerd.
Ook waren er aanvankelijk geen (gegraven) sloten. Het water liep langs natuurlijke weg af. Enkele stroompjes liepen van west naar oost. Aan het eind van de stroompjes werden getijsluisjes gebouwd, waardoor water naar zee geloosd kon worden. Als het tij ongunstig was, bleef het land maandenlang verdronken. Bij stormweer brak de buitendijk wel eens door. Om te voorkomen dat dan al het land onder water kwam te staan, werden binnendijkjes aangelegd. Hierdoor ontstonden kleine poldertjes en ook in deze poldertjes trachtte men de waterafvoer met sluisjes te regelen. Uitbreiding van het inwonertal schiep behoefte aan meer bruikbaar land. Mede hierdoor ontstond een aantal sloten die naast begrenzing van landbezit ook functioneerden als vaarsloot en waterberging.

De afvoer van regen- en hemelwater was nog een groot probleem. Op kleine schaal kon deze afvoer geschieden met hoosschoppen of een scheprad. Maar op den duur waren krachtiger apparaten noodzakelijk en hierin werd door de windmolens voorzien. De Westfriese omringdijk was rond 1250 gereedgekomen, maar het duurde nog twee eeuwen voordat er watermolens kwamen.


Windmolens die voor het malen van graan konden worden gebruikt, waren reeds lang bekend. Authentieke documenten over het gebruik van windmolens zijn vóór 1200 niet bekend.
Maar aan te nemen is dat ze rond 800 in Bohemen en Engeland al in gebruik waren.
In 1274 wordt in Haarlem een windmolen vermeld, waarin we waarschijnlijk het eerste exemplaar in Noord-Holland moeten zien. Het betreft echter een graanmolen.

Eerst tegen het einde van de 14e eeuw kwamen er watermolens. In 1408 werd nabij Alkmaar voor het eerst water uitgeworpen door een watermolen, maar hierover is verder niets naders bekend.
In 1438 kregen de dorpen Petten, Groet en Kamp van Philips van Bourgondië vergunning om een watermolen te bouwen.
Niet lang daarna, in 1452, bouwde de polder “Het Grootslag” nabij Enkhuizen de eerste twee wind-watermolens.
Een eeuw later stonden er vier. Deze vier molens waren niet in staat om de gehele polder tijdig op peil te malen en te behouden. Na veel onderling getwist besloot men in 1545 nog vier achtkantige watermolens te bouwen.
Deze achtkantige molens zouden erop kunnen wijzen, dat hier al sprake is van molens met beweegbare kappen, waarbij de kap met de wieken draaibaar op het molenlijf gemonteerd is. Hieruit is uiteindelijk de ideale bovenkruier ontstaan. Aan het wordingsproces hebben tal van molenaarsgeslachten hun vernuft en vindingrijkheid dienstbaar gemaakt. Vooral een goede opvoermethode van het water heeft veel hoofdbrekens gekost. Het scheprad is vele malen een onderwerp van studie geweest. Er kwamen tal van verbeteringen aan schoepen tot stand en hun aantal totdat uiteindelijk de vijzel ontstond, waarvoor in 1634 octrooi werd verleend. Het duurde nog tot het einde van de vorige eeuw dat de meeste molens waren om- gebouwd van schepradmolen tot vijzelmolen.

Een nog bijzonder opvoerwerktuig ontstond in 1840, uitgevonden door een Zaanse molenmaker.
Het was een horizontale platte kuip, gelegen beneden het polderpeil. Hierin bevond zich een horizontaal geplaatste waaier, bestaande uit vier op een verticale spil gemonteerde bladen, die met flinke snelheid ronddraaide. Naar de zijde van het boezemwater was een opening in de kuipwand, waardoor het water via een koker door de middelpuntvliedende kracht naar boven werd geslingerd.

Stond de molen stil, dan sloot een klep aan het einde van de koker het buitenwater af.
Ofschoon men van de uitvinding hoge verwachtingen had, bleek de toepassing ervan op één der molens van de polder “Het Grootslag” geen succes. Voor kleine molentjes, de z.g. weidemolentjes of aanbrengers, vond het systeem wél in ruime mate aftrek. Bij tientallen verschenen zij op de lager gelegen percelen.

In 1842 waren er in de polder “Het Grootslag” drie molens uitgerust met schuinstaande vijzels en tenslotte stonden er dertien molens met vijzelopvoer in deze polder, allen bovenkruiers.

De intrede van de stoommachine, niet afhankelijk van de wind, heeft een grote opruiming van watermolens ten gevolge gehad. Ook vielen de kosten van onderhoud en de beloning van de molenaar ten gunste van de stoommachine uit. Immers één stoommachine kon een groot aantal molens vervangen.
De molenaars van de wind-watermolens woonden in de molens en voorzagen mede in hun onderhoud door als kleine boer en/ of visser iets bij te verdienen.
Er waren nogal primitieve arbeidsovereenkomsten, waarin het voornaamste punt was, dat de molenaar al zijn kennis, kracht en bekwaamheid moest aanwenden om de molen maalvaardig te houden. Hij was verplicht om, indien en zolang het vastgestelde polderpeil niet was bereikt, zowel bij dag als bij nacht, op zondag en door de week, met bekwame wind te malen en hij mocht dit niet aan een plaatsvervanger overlaten. Verder had hij de zorg voor onderhoud en de zeilen waren aan zijn speciale zorg toevertrouwd. Hij mocht de malende molen niet verlaten. De functie van de watermolenaar was er één van een zeker gewicht en aanzien.

In 1870 werd een molen aan de Molenhoek gesloopt en vervangen door een proefstoomgemaal. Dit gemaal werd later uitgebreid tot de huidige omvang.
Toen in 1907 nog een stoomgemaal bij Broekerhaven in gebruik werd genomen, werden de laatste vier molens nabij de Molenhoek overbodig en gesloopt.

De laatste molenaars op deze vier molens waren Simon Kieft, Jan Eilander, Jan Krul en Teeuwis de Haas. Ofschoon de molens uit het landschap zijn verdwenen, zijn ze nog terug te vinden in een aantal spreekwoorden, gezegden en rijmen.

De molen loopt door de vang, er is geen houwen an.
Hij heeft een slag van een molen beet.

De lustige wind is molenaarswind
Hij maakt er zijn molen aan ’t draaien
Zijn molen aan ’t draaien.

Wat een boer is zonder klompen
wat een heer is zonder hoed
wat een schip is zonder zeilen
wat een zee is zonder vloed.
Wat een vis is zonder vinnen
wat een vos is zonder staart
wat een boom is zonder takken
wat een huis is zonder haard.
Wat een stad is zonder torens
wat een klok is zonder tijd
dat is Holland zonder molens.

Krimpen molen, dit is niet een van de 5 molens. Maar een mooi verhaal is wel te lezen op de site van Kistemaker

Meer verhalen over de watermolens