Folkloristische aantekeningen betreffende Oud-Andijk
auteur: nb
bron: jaarboek 1985
Het echtpaar Krul-Buisman uit Andijk in West-Friese streekdracht, circa 1890. Mevrouw Krul draagt op haar hoofd een hul (muts), met daarover een hullehoedje. De heer Outjert Krul was steenzetter van beroep. (bron geheugen van nederland, fotograaf P. Jonker)
Kleding
Hoe leefde Oud-Andijk in de 19e eeuw, zult U kunnen vragen … en dan luidt het antwoord: sober en rustig.
Ten eerste sober; erg degelijk in de kleren, allemaal zwaar goed als baai, duffel, pilow en “poepedril” (manchester). De mannen droegen een halsdoek, twee slagen om, alleen bij erg warm weer maar één slag. Die doek deden zij haast nooit af. Ongezond zult U zeggen . . ? Och … ouwe Aai Doef kon zó zweten, dat het schuim op zijn halsdoek lag.
Laten wij zo’n ouwe Andijker eens bekijken. Wij beginnen maar van onder op. Zijn voeten steken in zwarte klompen, meestal met de initialen voor op de neus. Hij draagt twee paar kousen, een paar zwarte of blauwe (Mennistenblauw) en een paar gesprekelde (Kloppenburger driedraads). Soms draagt hij een “piepeluite”, dat zijn half lange kousen. Zijn broek is van stevige stof met leren knopen en leren “galgen” (bretels worden zij wel genoemd). Die knopen maakt hij in de winter zelf. Verder draagt hij een “Sassies rokje”, dat is een soort mouwvest met twee rijen knopen. zoals de Saksers dat ook dragen. In dat “rokje” zijn verscheidene diepe zakken en daar heeft hij van alles in: een lange koperen tabaksdoos, een tondeldoos, een vuurstaal en een vuursteen (want lucifers zijn nog niet uitgevonden of te duur) en niet te vergeten zijn “blauwketel”, dat is een kort pijpje (neuswarmertje) met een blauwe kop.
Hij heeft bakkebaardjes, want dat is in de mode. maar zijn kin is gladgeschoren en misschien heeft hij ook een kale kruin, maar dat zie je niet want hij draagt een “berenmuts” met oorkleppen als het erg koud is. In de zomer verwisselt hij die met een pet, zoals de Gelderse boeren die nu nog dragen, alleen een wat lager model. Die pet houdt hij altijd op, ook aan tafel, in de kerk, tenzij bij bidden of danken. Hij slaapt veel in de kerk, maar soms schrikt hij wakker van de klinkbuul, dat is het kerkezakje, met een belletje er onderaan. Is hij wat in goeden doen, dan draagt hij schoenen met “zulveren gaspen” en een “steertjas”, maar die zit hem dan wat onwennig.
En nu zijn vrouw: Zij loopt in huis op muilen, “Stillegangen” heetten die in vroegere eeuwen. Maar als zij “de hort opgaat” loopt zij op zwarte klompen, net als haar man, alleen zijn die van haar met gouden krullen en tierelantijntjes versierd. Zij draagt wel vijf rokken over elkaar en ook niet zulke dunne en daar zijn maar wát mooie, gestreepte en gebloemde bij. Over al die rokken draagt ze als het werk af is een “boezeltje” met een opzetje, maar in het werk heeft zij een wollen slop voor. Is zij een eenvoudige vrouw, dan draagt ze een wollen “kaper” (zeeroversmuts, Duinkerker?) op het hoofd, met als enige versiering een gouden haak-en-oog.
En nu zijn vrouw: Zij loopt in huis op muilen, “Stillegangen” heetten die in vroegere eeuwen. Maar als zij “de hort opgaat” loopt zij op zwarte klompen, net als haar man, alleen zijn die van haar met gouden krullen en tierelantijntjes versierd. Zij draagt wel vijf rokken over elkaar en ook niet zulke dunne en daar zijn maar wát mooie, gestreepte en gebloemde bij. Over al die rokken draagt ze als het werk af is een “boezeltje” met een opzetje, maar in het werk heeft zij een wollen slop voor. Is zij een eenvoudige vrouw, dan draagt ze een wollen “kaper” (zeeroversmuts, Duinkerker?) op het hoofd, met als enige versiering een gouden haak-en-oog.
Woningtoestanden
Het leven op de boerenplaatsen is rustig, vooral op de veldhuizen, waar “ze bij de ramen opvliegen als er een vreemd mens voorbijgaat!” Een of twee keer in de week komt daar de bakker, met een schuit en zo af en toe eens een “lapjespoep”, ook met de schuit en in het voorjaar landt er de pottenschuit aan, met een keur van porselein en aardewerk en fraai gekleurd glas, dat fonkelt in de zon. De boerinnen en hun meiden kijken zich de ogen uit aan zoveel weelde … de meiden vooral, want de meiden en knechten komen maar zelden van de plaats af … Zij moeten immers altijd lopen als zij ergens heen willen. want fietsen zijn er nog niet. De boerenjongens gaan met eigen gerij of te paard, met kleurig zadel.
Zo was er eens een boerenmeid, die met haar baas mee naar Hoorn mocht. Ze hadden Hoorn bekeken en de boer liet haar ook eens de Westerdijk kijken. Dat had ze nog nooit gezien en vol verwondering vroeg ze: “Maar baas, is dat alles nog wereld?”.
Kom maar mee naar die grote boerenplaats: De stoepmeid is juist bezig het boerengoed – het melkgerei – te boenen. Wat er in het water drijft van de sloot zullen wij maar niet verder definiëren. Onder de stoep staat een stapeltje pannen en borden te weken in het slootwater. Enkele meters verder staat het “huisje”, de plee, en aan de andere kant van de stoep ligt de mestvaalt. Het slootwater is verre van helder, maar dat hindert niet, “Dat hoort zo om deuze toid van ’t jaar”. De meid spoelt zonder bezwaar het melkgerei in de sloot om, Straks zal ze ook daar de etensborden doen. Bah, zult U zeggen, dat is niet zindelijk. Maar daar beledigt u onze boerinnen mee. Niet zindelijk? Kraakzindelijk zijn ze, overdreven zindelijk zelfs, alleen ze hebben geen bacillenvrees.
In de bedstee van de boerenplaats ligt de dochter van de boer, Ze is bleek, ze zweet en hoest … een korte, droge hoest en bij elke hoest kleurt een blosje haar vangen. Och, zo zijn er zoveel! Dat is de “witte ziekte”, dat is tering, daar doe je niets tegen, dat is erfelijk.
Hele families hebben dat. Bij sommigen is het hele gezin er aan ten onder gegaan. Wat doe je eraan? Daar is geen kruid tegen gewassen. De kinderen slapen bij elkaar in de bedstee, zieken en gezonden. De deurtjes zo goed mogelijk dicht, want dat tocht zo. Dat duurt een half jaar … een jaar, twee jaar … dan luidt de klok op ’t Buurtje: wéér een weg aan de tering!
Kom nu maar eens mee naar een van de kleine huisjes, die in de Kathoek en elders tegen de dijk aangebouwd zijn. Zie dat armelijke hokje eens aan; de wanden zijn van hout en voor de goedkoopte zwart geteerd (verf is te duur). Op de werf staan stro- en stoppelklampen, want dat is winterbrand. Steenkool is voor deze mensen een ongekende weelde en turf van 11 stuivers de ton is nog te duur. Zodoende is het rommelig om huis met al dat stro en riet en koolstronken. Een schaap schurkt zich in het “skeipehok”, want een “doitskeip” is de koe van de arbeider. In het eendenkok snateren wat spreeuw- en groenkoppen. Met eendeneieren moet in het voorjaar het brood bij de bakker worden betaald, dat is in de “kwaaie tijd” geborgd, “op de lat”, dat is de kerfstok, aangeteekend.
Geertje Groot uit Andijk in Noord-Hollandse streekdracht, Carte de visite in albuminedruk. Fotograaf: Joh. Groot uit Andijk. Geertje draagt de ‘staartkap’ (muts) over het oorijzer. Aan de uiteinden van het oorijzer zijn rechthoekige ‘boeken’ bevestigd, welke ter hoogte van het voorhoofd gedragen worden. Boven de ‘boeken’ zijn twee mutsenspelden te zien, waarmee de muts aan het oorijzer is bevestigd. Tussen de boeken en de mutsenspelden zijn twee valse haarlokjes te zien. Achter de boeken zijn twee ‘zijveren’ in de muts gestoken. Over het voorhoofd wordt een voorhoofdsnaald gedragen. Om haar hals draagt Geertje een halssnoer met twee snoeren kralen aan een sluiting. bron: Het geheugen van Nederland
Woningen
Treedt binnen! Behalve het klompehossie” (struikel niet over de vele “hulften”) bestaat het hele huis uit een kamer, waarin zich het hele leven van dit talrijke gezin afspeelt … geboorte en dood inbegrepen. In de zomer, als de teer buiten in dikke druppels op het houten schot staat, is het hier ondragelijk warm. In de winter moet er gestookt worden. Op de plaat – een kachel is een weelde, die hebben alleen de boeren – wordt eten en waswater gekookt, plus het eendenvoer. Door te “lochten”, dat is het vuur trachten bij te houden met handjesvol stro en stoppelen. Zo zuinig aan want zomaar te laten branden is te duur dan gaat teveel kostbare warmte om niet verloren. Bij dat lochten zweeft wel wat rietpluis door de kamer vooral als de “snuiver” te weinig trekt. Er is veel mistig weer in de herfst en het voorjaar, maar dat hoort er nu eenmaal bij.
In datzelfde kleine kamertje worden ook natte kleren en “pislappen” (luiers) gedroogd. boven de vuurmand en bij die bedorven lucht is onveranderlijk het parool: ramen en deuren dicht want dat tocht en van tocht kun je ziek worden. In dat hokje wordt gekookt en gegeten, met z’n allen uit dezelfde schaal dampende piepers met het “douplokje” (juskommetje) er midden in. ‘s Avonds na het eten gaan allen slapen, “met de kippen op stok” (gelukkig nog niet letterlijk). Daar liggen ze dan in die bedompte bedstee, met twee krebben voor de kleinsten en een onderkooi voor de groteren . . deurtjes dicht . . wel te rusten. Dan gebeurt het dat ze ‘s avonds op klompen naar bed gaan omdat de vloer zo dras is van het hoge water en dat ‘s morgens de klompen weggedreven zijn, omdat het water nog enkele duimen was gerezen.
Zelfgemaakte klederdracht – Artikel in de Andijker