Drie bruggen
auteur: Jan Pijpker
bron: jaarboek 2023
Foto: Kistemaker.nl. Foto van de Oosterschool aan het Schoolpad. Geen foto van de brug.
In mijn jeugd bestond het dorp Andijk voor een groot deel uit slootjes. Over die slootjes lagen veel bruggen van beton en die bruggen waren vaak langer dan de sloot breed was. Zodoende lagen er stukjes oever onder die brug. Als schooljongens spraken we vaak af om op woensdag- en zaterdagmiddag met een schop bij zo’n brug te komen om daar een hol te gaan graven. Immers het dak hadden we al, dat was het brugdek. We groeven er als mollen en van de weggeschepte aarde maakten we muren zodat alleen een kleine ingang overbleef.
Het meest spannende was om in zo’n hol een vuurtje te maken. Dat was niet zo eenvoudig want je moest bij het gasstel thuis een paar lucifers pakken en een ander kwam met een leeg doosje. Omdat de rook eigenlijk nergens naar toe kon, was het vaak een benauwde toestand in zo’n hol en eigenlijk was het een wonder dat niemand er ooit gestikt is. Onze eerste kennismaking met zo’n hol was onder de brug van Piet Groot op het hoekje (in Andijk hadden ze voor hem een andere naam, maar die mochten we van thuis niet gebruiken en dat doe ik dus ook niet). Mijn vriendje, Frans Rusting en ik zagen onder die bewuste brug rook omhoog komen, legden onze autopeds in de berm en gingen op onderzoek uit. Er kwam een jongetje met spierwit haar uit het hol, met rode ogen van de rook die al hoestend zei : “Jullie mogen ook in mijn hol!” Een vriendschap voor het leven was gemaakt, tot nu hebben we steeds contact.
De tweede brug bevond zich toen bij het Schoolpad, vlakbij de openbare school die daar toen stond. Ik stond als jongetje van een jaar of tien op die brug te kijken naar de sloot, toen er een schuit de bocht om kwam waarin een jongen stond die met een kloet de schuit voortduwde. Die jongen was nu niet bepaald mijn vriend. Het was zo’n type die je in de klas hard kneep, zodat je au riep en dan zat te lachen als je voor straf na moest blijven. Zo’n type dus. Ik bedacht me niet, pakte een hand vol grind en smeet die naar beneden naar die jongen in de schuit. Terwijl ik gooide dacht ik : Dat had ik niet moeten doen. De jongen schreeuwde naar boven : “Wacht maar Jan Pijpker, jou krijg ik nog wel morgen op school”. Met pijn in mijn buik fietste ik naar huis terug, hoe had ik zo dom kunnen zijn. Mijn ouders zagen wel dat het eten me niet smaakte, ik sliep slecht die nacht. Toen ik de volgende morgen wakker werd, vertelde ik mijn vader dat ik hoofdpijn had en keelpijn en steken in mijn buik en koorts kon er ook nog wel bij. Mijn vader zei wat iedere ouder in die tijd zou zeggen: “Probeer het maar, als het niet wil, kun je altijd nog naar huis komen”. Met lood in de schoenen liep ik naar school, zo langzaam mogelijk. Als ik vlak voor de bel op het schoolplein kwam, zou de vechtpartij niet lang duren. Daarbij dient gezegd dat ik toen een klein mager jongetje was, dat wel uitkeek om normaal een gevecht aan te gaan. Ik liep het schoolplein dus op en de jongen kwam op me af lopen, ik hield mijn armen al voor mijn gezicht. Maar hij zei alleen : “Wat was dat nou gisteren, waarom deed je dat nou?”.
De derde brug was op de Knokkel, vlakbij de melkfabriek van Auke van Zanten. Ik was inmiddels getrouwd en onderwijzer geworden in een klein Gronings dorp. Daar had ik ook mijn vrouw ontmoet en we waren een weekend bij mijn vader op het Kerkepad in de smederij. Inmiddels was mijn oudste zoon geboren, die we Hessel hadden genoemd en we wandelden met de kleine een rondje om langs de plaatsen van mijn jeugd. Op de brug stonden we even stil en ik wees mijn vrouw de boerderij van mijn opa aan, waar mijn ome Jaap en tante Hinke toen woonden. Terwijl we daar stonden hoorde ik het geluid van een Listermotor, er kwam een motorschuit aan en dat geluid kende ik. Zeven jaar was ik met die schuit in de zomervakantie naar het land gevaren om tulpen te rapen, daarna aardappelen en tenslotte irissen. De schuit kwam de bocht om en daar stonden ze: Jan Krul en Piet Krul, twee neven bij wie ik zolang bij had gewerkt. Ik stak mijn arm omhoog en toen gebeurde het. De twee mannen stonden op, zwaaiden met hun armen en riepen : “Smidje, smidje, smidje“. Zo noemden ze me altijd omdat ik de zoon van een smid was en in een blauwe overall naar het land kwam. Geloof het of niet, maar het was voor mij een groot compliment en even wilde ik dat ik weer in die schuit zat als jongen. Maar zoals Jan Krul al zei : “Op de bouw vind je alleen maar pijpenkoppen en armoe, word jij maar meester jongen”.