Mazereeuwers, wat zijn dat?
auteur: onbekend
bron: jaarboek 1986
Service of the Seceders by K.J.C. Verlaan, c. 1910. Canvas, 82 × 106 cm. Rijksmuseum Het Catharijneconvent, Utrecht, Afbeelding van website van Osnabrugge
Artikel over Jan Mazereeuw in de publicatie ’75 jarig bestaan gereformeerde kerk’ op de Kistemaker website
Artikel op de website vanosnabrugge.org
Artikel Wesffries Genootschap Mazereeuw, Jan (1779-1855)
Er was over de Masereeuwer secte weinig bekend. De voornaamste bron was het boekje van dominee J.Kok: “De profeet van Opperdoes”, Deze Groninger dominee is in augustus 1911(één dag te Andņk geweest en heeft daar met enkele mensen gesproken, onder andere met de voormalige leider van de secte Abraham Vriend van Grootebroek. De gegevens, die ds. Kok had verzameld, zijn uitgegeven als feuilleton in De “Wachter” en daarna in boekvorm by J.H.Kok te Kampen in 1919. Nu schreef deze dominee vanuit een strikt eenzijdig, gereformeerd standpunt, Hij ontving dan ook de nodige critiek van mejuffrouw Nellie Masereeuw, de achterkleindochter van “de profeet”in de “Vrije Fries” van 10 en 17 januari 1912. Zij verwijt hem te zijn afgegaan op “koffiepraatjes” die te Andijk over Jan Masereeuw en het “gezelskip” werden verteld.
Een deel van de gegevens van ds. Kok kwamen uit een geschrift van ds. A.W. van Campen, Nederlands Hervormipredikant te Opperdoes, later te Andijk, die lang niet allemaal historisch juist waren. De hervormde, zowel als de gereformeerde dominee’s hebben de concurrentie van de Masereeuwers aan den lijve gevoeld. Hun berichtgeving is dan ook niet altijd even eerlijk. Daarom willen wij trachten in dit artikel een wat meer eerlijke beschouwing over de Masereeuwers te geven.
Het beeld kon verduidelijkt worden omdat wij inzage kregen van een hele verzameling brieven van aan Jan Masereeuw, nu eigendom van de heer Abraham Groot te Bovenkarspel. Daardoor kon het persoonlijke leven van de “profeet” duidelijker uitkomen dan in de beknopte weergave van dominee Kok.
Wie was Jan Masereeuw?
Jan Masereeuw werd op 27 september 1779 te Opperdoes gedoopt als zoon van Pieter Masereeuw en Dieuwertje Groot. Zijn vader was schoolmeester en koster van de toen nog “gereformeerde”, na 1816 de Nederlandsch Hervormde kerk. Hij zal dan ook wel dicht bij die kerk hebben gewoond. Jan was de eerste zoon. Zijn vader was eerst gehuwd geweest met Adriaantje Moeyes en uit dat huwelijk waren vier dochtertjes geboren. Veel moeders stierven toen “in de kraam”, eerste vrouw van Pieter Masereeuw.
Hij bleef niet lang weduwnaar. Op 22 maart 1778 trouwde hij met Dieuwertje Groot, jongedochter uit Oostwoud, Zij trouwden in een dure klasse; er werd zestig gulden trouwrecht betaald. Schoolmeesters waren doorgaans arm, dus mogen wij aannemen dat schoonvader Jan Groot een welgestelde boer was, Dieuwertje Groot werd de moeder van de latere “profeet”. Vijf jaar later werd er nog een dochtertje geboren, genoemd naar de schoonmoeder: Sijtje. Zij was de volle zuster van Jan. Dieuwertje is ook vroeg gestorven want twee jaar na de geboorte van Sijtje trouwde Pieter Masereeuw met Truntje leenderts Roggeveen, jongedochter uit Schagen. Jan was toen zeven jaar en zij werd zijn stiefmoeder. Zijn eigen moeder heeft hij nauwelijks gekend, Er kwamen nog een zusje en drie broetjes bij waaromtrent ons verder niets bekend is.
Van zijn schooljaren weten wij niets. Leerplicht bestond nog niet en vader was schoolmeester, dus van hem zal Jan het eerste onderricht hebben ontvangen. Maar bij vader thuis was geen werk voor hem en kinderen van acht, negen jaar werden reeds uit werken gestuurd. Daarom werkte Jan ook “Gelijk Amos op den korenakker en achter het vee” zoals hij later schreef. Bij wie? Bij grootvader Jan in Oostwoud? Of in de Zijpe, waar hij zijn vrouw zou vinden? De stiefmoeder overleed ook en Pieter Masereeuw trouwde voor de vierde keer, nu met Grietje Jans’ Poort, weduwe te Oostwoud. Dat was in 1798. Jan was toen al negentien jaar. Vier jaar later trouwde hij zelf.
Uit de bronnen blijkt dat Jan Masereeuw vrij goed ontwikkeld was. Hij heeft veel gelezen, vooral op godsdienstig gebied. Bij het sobere licht van een walmende vetkaars, die herhaaldelijk gesnoten moest worden, lazen onze vaderen de oude schryvers. Dikke folianten in kalfsleer, met gothische letters in zware druk en met hoogdravende titels als: “Twist des Heeren met zijn Wijngaert”, “Toetssteen der ware en valsche genade”, “Het Heilig Offerlam”, “Het gekrookte riet”, enz enz. “Vader” Wilhelmi à Brakel, Theodurus van der Groe, Hermanus Vits(ius), Bernardus Smytegelt, Florentius Oosterus, predikant te Hoorn, Cornelis Walingius, predikant te Twisk, dat waren de geliefde oude schrijvers, waarmee onze vaderen de lange winteravonden doorbrachten. Jan Masereeuw zal veel van hen gelezen hebben. Romanliteratuur bestond nog nauwelijks.
Van zijn vader leerde hij ook goed schrijven; een duidelijk handschrift, rechte regels op ongelijmd papier. Hij heeft later duizende vellen vol geschreven. Bovendien hield hij van alle zijn uitgaande brieven copie, soms zelfs in triplo. Dat nog wel in een tijd dat veel mensen niet eens hun naam konden schrijven en een akte moesten tekenen met een kruisje, waarbij zij verklaarden “geen schrijven geleerd te hebben”.
Dat hij in de Franse tijd van 1811 tot november 1813 Maire van Operdoes en Twisk is geweest bewijst wel dat hij een goede opvoeding had genoten.
Jan Masereeuw trouwde op 1 mei 1802. Hij was toen 23 jaar oud. Zijn bruid, Maartje Heinstman, kwam uit de Zijpe. Zij was 20 jaar. Hoe ze elkaar gevonden hebben is ons niet bekend. Mogelijk heeft Jan in de Zijpe gewerkt. Jan Masereeuw werd landbouwer, waarschijnlijk met een gemengd bedrijf. Zelf schreef hij dat hij gelijk Amos, de profeet, van den vroegen morgen tot den laten avond heeft gewerkt”, “op den korenakker en achter het vee”.
Er kwamen al spoedig kinderen die voorspoedig opgroeiden, eerst jongens, toen een meisje. Een volgend zoontje overleed reeds na anderhalf jaar, maar een volgend broertje en zusje bleven langer in leven. Jan had dus een vrij groot gezin: zes kinderen, waarvan de oudste drie al best een handje mee konden helpen. Dat kwam goed te pas want Jan had grote plannen. Het Veldhuis te Oostwoud kwam te koop. Het werd bij execustie verkocht want de eigenaar, Volkert Hogendijk, zat met zware achterstallige lasten. Die moest de koper erbij nemen, maar dan nog! Een groot boerenhuis met eenentwintig morgen land. Jan Masereeuw kocht het voor een spotprijs van twee en dertig honderd gulden contant. Honderd tachtig gulden per morgen en het grote huis op de koop toe, dat was niet te laten. Nu was dat land wel niet van het allerbeste; het lag diep in een poldertje en was practisch alleen over water te bereiken.
Wat zocht Jan Masereeuw daar in de eenzaamheid? Wou hij Opperdoes uit omdat men hem van collaboratie verdacht? Hij was immers Maire voor de Franse bezetters geweest. Hij had niet als burgemeester verder mogen gaan. Of was het alleen omdat zijn gezin staag groeide?
De oudste twee jongens kwamen al aardig in de hand, zijn waren nu elf en dertien jaar en konden al best een handje helpen op die grote boerderij. In mei 1815 is hij van Opperdoes naar het Veldhuis verhuisd met vrouw en vijf kinderen. De zesde was op komst en is kort daarna op het Veldhuis geboren.
Jan moest daarna nog vijf keer heel naar Zwaag om een kind aan te geven, want omdat zijn land naar de kant van Zwaagdijk lag, ressorteerde het Veldhuis onder Zwaag. Alleen het laatste kind bleef in leven, een dochterje Trintje, mogelijk vernoemd naar zijn stiefmoeder Trijntje Roggeveen. Dat was in 1821.
Het Visioen
Het volgende jaar kwam de grote verandering met het visioen. Het was even na Pinksteren 1822. Jan Masereeuw was met zijn roeibootje naar Medemblik geweest om daar zijn boter te markten. Op de terugweg liet hij even de riemen rusten ….wonderlijk … vreemd visioen. Hij zag de hemel geopend, hij werd door goddelijk licht omstraald hy hoorde zich door God zelf geroepen om de verborgenheden en geheimen Gods aan het volk te openbaren en hen de tijd aan te geven van de wederkomst van Christus. Een tijd, tijden en een halve tijd wie oren heeft om te horen, te horen, die hore…!
Wat moeten wij ervan geloven? Niets? Geestelijke overspanning van een moegewerkt en geplaagd man? Het jaar 1822 was nu juist geen best jaar voor de boeren. Hij had tegenslag in het gezin (vier kinderen verloren) en in bedrijf. Had hem dat teveel vermoeid? Had hij teveel over het Pinksterwonder (verdeelde tongen al van vuur ор een iegelijk van hen) geprakkiseerd? Had de spiegeling van het brede licht op het brede water bij het Veldhuis hem verblind? Wij weten het niet en kunnen het verhaal van zijn visioen maar moeilijk geloven.
Jan Masereeuw was niet de eerste die een visioen had profeten van het Oude Testament hadden al heel vreemde gezichten gezien. En na Christus’ geboorte had de apostel Paulus (toen nog de Jood Saoel) ook zo’n hemels licht gezien en een stem gehoord: “Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?”. Op het eiland Patmos had de apostel Johannes zijn Openbaringen gehad. De keizer Constantijn zag ook een hemels licht en het teken des kruises met de woorden;
“in hoc signi vinces”. Zo zijn er velen geweest, Antoinette Bourignon in Frankrijk, Jeane Lead in Engeland. Vooral over haar had Jan Masereeuw veel gelezen.
Mochten velen twijfelen, Jan Masereeuw geloofde het zelf vast en zeker. In zijn geschriften komt het telkens weer terug. In 1822 schreef hij:
“…niet zoozeer om de onmiddellike openbaringhe door dewelke mij de Heere en dat wel byzonder op het Christen Pinsterfeest en eenige volgende dagen van dit jaar 1822 veel heeft doen horen en zien…”
“Want ik, die in mij zelf een ledig vat ben, en geen wijsheid nog wetenschap boven anderen bezit en op geen hoogescholen, maar van den vroegen morgen tot den laten avond op den korenakker en bij het rundvee ben opgevoed en gebleven, tot den tijd toe, dat God mij, gelijk Amos, Elisa en meer anderen, daar heeft afgeroepen, en middelijk en zichtbaar in den weg van Zijn aanbiddelijke voorzienigheid, voor elks oogen daar van heeft afgescheiden en onmiddelijk door zijn Geest krachtdadelijk en onweerstaande lijk daar van heeft afgetrokken, leggende mij een andere last op, welke ik, nog eenige schepsel, op en van zich zelf zou kunnen dragen. Maar met Christus, onzen Heere vermogen wij alles, en is ons niets onmogelijk. Want ik leg, zegt Hij (Jes. 51: 16) Mijn woorden in uw mond en bedek U onder de schaduw van Mijn hand om den hemel te planten en om de aarde te gronden, en te zeggen tot Zion: Gij zijt Mijn Volk.
Deze dan heeft mij in ’t jaar 1822 al tot u gezonden, om u Zijn dag aan te kondigen, en de teekenen daarvan aan te toonen, hetwelk ik hier nu niet behoef op te halen, maar zal het ten laatste wel laten volgen: maar dit getuigenis heeft geen beter onthaal bij gehad, dan dat van mijn getrouwe voorvaders, want gijlieden hebt het niet alleen door ongeloof terstend gedood, maar door de goddelooze leugentaal zoodanig omgezet en veranderd, dat het veel, ja minder op het mijne geleek als een paard naar een varken” Ja, het was menens bij Jan Masereeuw! Hij voelde zich van nu aan: “geroepen dienaar”
Al het oude was voorbij, nog een korte tijd, dan zou Christus wederkomen en hij was de geroepene, die het den volke aan moest zeggen .. Hij voegde meteen de daad bij het woord: het Veldhuis werd weer verkocht. Nu heeft dominee Van Campen, Hervormd predikant en tijdgenoot van Jan Masereeuw, dat vel een “financiële schipbreuk” genoemd, maar de cijfers wijzen anders ult. Jan Masereeuw heeft het Veldhuis met flinke winst verkocht.
Zelf had hij er plusminus 3800 gulden voor betaald, maar Pieter Kistemaker kocht hetnu, 30 september 1822, voor 5460 gulden, dus ruim anderhalf duizend gulden meer. Dat Jan Masereeuw niet arm was blijkt ook wel uit het feit dat hij 2500 gulden beschikbaar stelde als eerste hypotheek. Bovendien had hij nog zeven morgen land extra en een huis met tuin aan het Zuiderpad te Opperdoes. Op 23 maart 1823 werden nog losse goederen verkocht (waarschijnlijk boerengerief) voor ruim 600 gulden. Jan Masereeuw ruimde finaal alles op; al het oude was voorbijgegaan, alles was nieuw geworden. Hij volg de gewillig zijn goddelike roeping.
En hij schreef:
Hiertoe heeft de vrijmachtige, soevereine God, onzen Driesenigen Verbonds God, Vader Zoon en Heilige Geest mij, ja mij, die in mijzelven de minste en onwaardigste van de schaapskudde Christi ben, van eeuwigheid toe verordineerd in en door Christus Jezus en nu in dezen Zijnen tijd dit besluit aan mij geopenbaard en krachtdadig te dien einde geroepen, inwendig met betrekking tot en voor mijzelven en ook uitwendig voor elks oogen bijzonder met betrekking tot mijn landgenooten en allermeest die mij van nabij kennen en van alle deze bijzondere handelingen en leidinge, welke de Heere met mij gehouden heeft, oog- en oorgetuige te zijn, hoe dat de alleswerkende God muj tot Zijn dienst heeft afgezonderd van het algemeen gevoel der wereld, ja ook van mijn tot hier aan toe uitgeoefend beroep met en onder verbod van niet meer naar eenig wereldlijk beroep om te zien, maar mij gewillig en kinderlijk te onderwerpen aan deze onnadenkelijk gewichtvolle roepstemme, waartoe Hij mij dan ook nu ingehuldigd en gezalfd heeft met de olie des Geestes, welke onder de ceremoniễn van den oude dag as afgebeeld door de olie in de zakhoorn. Stellende mij ook alzoo in staat tot verantwoording aan een iegelijk, die mij hierover rekenschap afvordert ”
Terug naar Opperdoes
Jan Masereeuw verhuisde weer met vrouw en kinderen naar Opperdoes. Hij werkte niet meer, dat wil zeggen geen handenarbeid, dat kon en mocht niet meer. Hij bleef thuis en onderzocht de schriften, de Bijbel en de oude Kerkvaders. Volgens ds. Kok schreef hij “in een donkere kamer “zijn breedvoerige verklaringen van de Joodse profeten: Daniel, Amos, Haggaf en dergelijke. Dat is natuurlijk nonsens: in een donkere kamer kan niemand schrijven. Hij zal de hagelrakken dichtgetrokken hebben om al te nieuwsgiere buren het inkijken te beletten.
Waarvan leefde hij met zijn gezin? Volgelingen had hij direct niet, giften in geld of in natura had hij niet te wachten. Hij rentenierde. Van de winst op het Veldhuis kon hij rente opstrijken, evenzo van de hypotheek, de extra zeven morgen kon hij verhuren. Hij had twee jongens die te werken gingen, zij waren respectievelijk 18 en 20 jaar oud en konden dus een vol loon verdienen. Een arbeider verdiende in die jaren vijf tot zes gulden per week, De jongens aten “uit de pot van Egypte” en het loon streek vader Jan op. Kostgeld geven was geen gewoonte. Die toien” tot twaalf gulden, plus de rente van het kapitaal, was wel voldoende om er met een gezin van rond te komen. Jan Masereeuw kon nog rekenen ook. Hij schreef in 1825:
“Zoo zal ik naar de bedoeling der genade die mij van God gegeven te en die mij van voor de grondlegging der wereld af in Christus tot dat gewichtig werk heeft verordineerd, en nu al jaren lang bij aan- en voortgang, genadig, krachtdadig en onweerstaandelijk heeft getrokken en tengevolge van dien mij nu al drie jaar lang van alles heeft afgezonderd en verbonden aan dezen zoo gewichtvollen arbeid, welke ik niet kan of wensch te ontvluchten Maar ach, dat het dan toch niet te veel en te langwijlig mocht zijn om het biddend te onderzoeken; geluk het mij niet teveel is om te schrijven, temeer omdat ik geen ander geroep kan, mag noch wil uitoefenen, ja, al kon ik al it goud van de wereld daarmee winnen. Want (Eph. 1: 11) die alles werkt naar de raad Zins willens, heeft mij gevangen genomen door Zijn Geest, houdt mij alzoo nog gevangen en geeft mij dagelijks, ’t zij tot onderzoek of schrijven aan u.1. mijn dagwerk: leidt er bestuurt mij in dit alles; en daarom valt het mij, ofschoon tevoren tegen het schrijven opzag, als tegen een onoverkomelike berg, nu niet zwaar”.
Hij schreef enorm veel. Derst zijn ellenlange verklaringen van de profeten en later ook brieven aan allerlei mensen, vrienden zowel als vijanden. Want hoon en spot waren rijkelijk zijn deel. Hij ging gewoon door, want hij geloofde onvoorwaardelijk aan zijn goddelijke roeping.
Wat leerde Jan Masereeuw?
Eigenlijk niets nieuws. Hij heeft geen nieuwe geloofsleer ontwikkeld, maar drong sterk aanhaar terugkeer naar wat de oude vaderen hadden geleerd.
“Vader” Brakel, Comrie, Smijtegelt en vooral Theodorus van der Grie waren zijn bronnen. Hij moet daar enorm veel van gelezen hebben. Ook maar elgentijdse predikers als dominee Daniel Schotsman en engelse zendeling Thelwal deelden in zijn bewondering. Jan Masereeuw werd de “profeet van Opperdoes” genoemd en dat klinkt heel aardig, een profeet in de zin van een toekomstvoorspeller was hij niet. De wederkomst van Christus is al eeuwen vóór hem voorspeld en als hij den volke daarvoor waarschuwde, gebeurde dat meest in bedekte termen. Hij paste wel op, geen preciese datum te noemen, hoewel het aan hem zogenaamd geopenbaard was. Hij schreef:
“Want mijn last van den Heere aan u allen, zonder onderscheid, is hoofdzakelijk om u te herinneren, te waarschuwen en aan te toonen dat de dagen der schaduwen voorbij en gepasseerd zijn. Ja, dat de dageraad van dien vroolijken morgenstond thans al tegenwoordig is, welke binnenkort dan blijden en zoo lang gewenschte dag Gods in vollen luister zal opleveren. (Binnenkort, dat is overigens nogal rekkelijk).
Bovendien had hij veel belangstelling voor “het boekje van de vrouw”, zoals dat in Masereeuwswerkkring werd genoemd, “De vrouw” was een Engelse Jeane Lead (1623 – 1704), een 1704), een soort zieneres, met een hang naar mystiek, die een boekje had geschreven: “De Openbaring der Openbaringen, etc. etc. Londen 1683. Zij had in oktober 1679 een goddelijke openbaring ontvangen, het zevende zegel vas haar geopend, Jan Masereeuw voelde in de geest met haar verwant : hij had immers in 1822 ook een geestelijk visioen gehad. Nu wordt er ook beweerd dat Jan Masereeuw onder invloed stond van Antoinette Bourignon (1616- 1680). Maar het is niet zeker dat hij van haar iets geweten heeft. Er zijn wel enige punten van overeenkomst in hun leer. Antoinette Bourignon was in 1616 uit Roomse ouders te Rijssel geboren en erg mystiek aangelegd. De overdadige pronk en praal in de Roomse kerk stond haar tegen: Christus was 10 een stal geboren.
Zij zouden de samenleving van de eerste Christenen herstellen. Daarom wou zij op het eiland Nordstrand, tegenover Husum, een soort commune stichten, zonder overheid, zonder kerk, zonder sacramenten, kortom een leven in devotie. Door overheid en kerk beide vervolgd, moest zij meermalen vluchten en stierf tenslotte in 1680 te Franeker. Zij geloofde, evenals Jan Masereeuw, aan een goddelijke roeping.. zij had duidelijk Gods woord en stem gehoord.
Jan Masereeuw schreef:
“Hij heeft mij, die in mijzelf de alleronwaardigste der stervelingen ben, door eeuwige en eindeloze ontferming als uit het stor des dooc opgenomen en tot Zijn gewichtvollen dienst afgezonderd; en hoewel ik diep onkundig, onwetend en geheel ongeschikt ben in mijzelf, ja, aan niets beduidend en verachtelijk vat, Zoo komt Hij nochthans met mij ook niet bedrogen uit, wijl Hij mij vooraf kende in al de graveerselen mijner ellendigheid.
Maar dit is Zijn liefdevolle welbehagen om zoodanige ellendigen tot zijn dienst af te zonderen, ja te roepen tot de allergewichtigste posten, zooals deze ook wel bijzonder is..
“Maar dit is mijn taak welke de Heere mij gebiedt, om datgene kenbaar te maken, hetwelk vooren in hun dagen nog als onder een duister deksel verborgen lag, dat u is afgelicht, vermits de tijd met de daarin vervatte laatste gebeurtenisse 1 nu ook verloopen en achter de rug is, welker omslag de juiste vervulling de Heere aan mij, de geringste Zijner kudde, ten diens voor Zijn gemeente heeft gelieven te openbaren.”
Aan woorden ontbrak het hem niet: naar zijn zelfvernedering lijkt ons toch wat onecht. In al zijn geschriften komt dat herhaaldelijk voor: “nietige aardworm”, “madenzak”, “allerminste getuige”, “arm worstelaar”, “niet in mijn log en del vleesch te roemen”, “ledig vat”, “niets beduidende sterveling”, “arm en onwaardig man”, enz, enz. De profundis exclamat! Uit de diepten roep ik tot U. Dit is een erfenis van het Oosterse despotisme; de vrije Westerse mens is minder geneigd tot knielen en “Het stof te likken”. Als de Mohammaddanen na de oproep van af de minaret: “La Allah lla Allah” met het voorhoofd op de grond geknield, liggende bidden, aan de Amerikaanse toeristen eromheen. Was Jan Masereeuw werkelijk zo nederig? Dat zullen wij ons aan het einde van het artikel nog eens afvragen.
Tegen de kerk
Fel was hij tegen de kerk. Van doop of avondmaal wou hij niet weten. Christus zou nu haastelijk komen, de oude “bedeling” had afgedaan, de sacramenten waren niet meer nodig. Geen aanneming van nieuwe lidmaten, geen huwelijksinzegeningen. Wel trouwen voor het burgerlijk gezag, want hij was een goed burger en een trouw onderdaan. Vreest God, eert den Koning. Catechesatie vond hij wel goed, hij heeft de eerste jaren zelf onderricht aan de kinderen gegeven uit het boekje van Petrus de Witte. Maar toen hij later te doof werd om de vragen te horen, gaf hij het op…
Waarom was hij zo uitermate fel tegen alles wat kerk was? Om twee voorname redenen: omdat hij tegen een staatskerk en tegen het modernisme was.Prins Willem V was bij de komst van de Fransen in 1795 naar Engeland gevlucht… Zijn zoon was in Engeland opgegroeid en had daar
de Anglicaanse Staatskerk gevonden. Hij was in 1813 met gejuich binnen gehaald en als Koning Willem I te Amsterdam ingehuldigd. Op 7 januari 1816 had hij de (toen nog gereformeerde) kerk aan zich getrokken. Het beroepen van predikanten kon alleen met zijn goedvinden gebeuren. De rechtzinnigen in Nederland waren hier vierkant tegen. Alleen God was het hoofd van de kerk; geen koning en geen paus kon daar iets aan veranderen. Hij was ook fel tegen het opkomende modernisme (de “Groninger richting” van professor Hofstad de Groot, c.s,) dat veijzinnigheid predikte. Van teksteritiek wilden de Masereeuwers niets weten: de Bijbel was heilig, onaantastbaar Woord van God, daar mocht niet aan worden getornd. Ook Jan Masereeuw hield zich aan de letter van de Schrift.
“Omdat ik an ‘s Heeren naam tot ulieden spreek, en Zijn heilige woorden om lief noch leed wil intrekken, verknoeien, verdraaien of verloochenen, daarom haat, smaadt en verwerpt gijlieden mij. 0, mijn hart klopt en is geduurig weemoedig over ulieden,”
Als nu de koning het recht had predikanten aan te stellen, kon de vrijzinnige richting wel eens de overhand krijgen. Gods woord in vertrouwde getuigenis, dat moest het richtsnoer zijn en fblijven. Daarom waren er overal in het land mensen, die zich van de kerk afkeerden en bijeen kwamen in gezelschappen, zogenoemde “conventikels”
Waar een lerend ouderling of oefenaar het ware licht liet schijnen. De Masereeuwers vormde een van die groepen.
Ook tegen de predikanten
Fel was hij ook tegen de predikanten. Hoor hoe hij ze aanvalt: “Vergelijkt nu dan eens, zegt de Heere der heirscharen, deze uwe zoogenaamde diensten, met de eerbied en het ontzag, dat gjjlieden aan den dag legt en betoont jegens de wereldlijke machten; niet omdat zij als Gods dienaresse het zwaard dragen, o neen, want dan zoudt gų God vooreerst en boven alles vrezen, en boven alles vrezen, maar Uw hoogmoedige en wereldsche belangen drijven daar naar toe, Ja, naar toe, Ja, daardoor hebt gulieden het ongemerkt al zoover gebracht, dat het door de algemeenheid en gewoonte nu reeds een behoefte de tijds geworden is, dat de gemeenten, hoe arm, nooddruftig en behoeftig ook, evenwel onvermijdelijk moeten zorgen dat ulieden geen ordinaire, maar een meer dan ordinaire woning ter beschikking is en kunnen zij dat onmogelijk doen, dat doet er niet toe want het is een ingebeelde en onontbeerlijke behoefte van deze 19de eeuw : het moet zoo wezen en gijlleden laat het verder bij ontoerijkende woorden en wendt U tot den honing en buigt u nederig tot den grooten der aarde, bestraffing der zonden niet, maar noemt die veeleer in hun tegenwoordigheid als deugden om hun genoegen te geven en van als goden geëerd worden brengt u het woord Gods, namelijk Zijn woord in duizenderlei bochten, aangedreven door den wind van wereldschen hoogmoed zoekt gij heul en steun bij den vleeschelijken arm en zegt: eerbied, eerbied voor des Konings Woord, enz. enz.
Dat was niet helemaal eerlijk van Jan. De Nederlands Hervormde predikant en leden na het herstel van Nederlands onafhankelijkheid vaak armoe. De, vooral voor dorpsdominee’s lage tractamenten werden veel te laat uitbetaald en als de lidmaten niet zorgden voor giften in natura als kaas, boter, spek, aardappelen, rapen (maar niet alles tegelijk) werd er in pastoriën stil gebrek geleden.
En tegen de school
Hij was ook – hoewel minder fel- tegen de school. Dat was de openbare school; de christelijke scholen kwamen veel later. Wat zei immers het doopformulier: of gij u niet voorneemt, deze kinderen, die in de christelijke kerk alhier gedoopt zijn, als zij tot hun verstand zullen gekomen zijn, te onderwijzen, te doen, of te helpen onderwijzen. {! Jan Masereeuw vond dit een taak voor de ouders daar kwam de school niet aan te pas. En waarom was hij daar zo tegen? Wel, meest om de dreigende invloed van het modernisme, De kinderen konden op de openbare school eens wat leren dat hen later bij de Masereeuwer groep vandaan zou houden. Leerplicht bestond nog niet, dus bleven de kinderen thuis en de ouders trachtten hen wat kennis bij te brengen, voor zover zij er zelf wat van wisten. (Leest U eens “Klein Pittichie” van mevrouw Ter Horst Hoekstra)
Dat onderwijs was zeer primitief. Later zou zich dat wreken. Jan was, zoals al wel bleek, conservatief in zijn opvattingen. Er was nog meer waar hij zich tegen keerde, zoals bijvoorbeeld tegen assurantieen. Verzekeren was in strijd tot Gods woord. Zouden wij het goede wel ontvangen en het kwade niet? Wat God doet is welgedaan.
Hij was ook tegen vaccinaties. In 1833 was er in Nederland een pokkenepidemie. Ook de kinderen van Jan Masereeuw waren, met vele anderen met pokken besmet, sommigen “een weinigje”, anderen zwaar. Enkelen stierven eraan. Edward Jenner had de koepokstof-inenting uitgevonden. Maar de kinderen van Jan Masereeuw en die van zijn volgelingen werden niet ingeënt. Enkelen stierven, anderen, die beter werden, bleven hun leven lang “pokdalig”. Tot in de 20ste eeuw liepen er nog zulke mensen rond. Maar niettemin de Masereeuwers voelden niet voor vaccinatie.
Hij verzette zich overigens niet tegen het burgerlijk bestuur. De Masereeuwers waren goede onderdanen, nauwgeset in het vervullen van hun burgerlijke plichten. Eigenaardig genoeg hadden zij ook niet onder vervolgingen te lijden, waarvan bijvoorbeeld wel de “afgescheidenen” an die jaren ruim hun deel kregen.
Jan Masereeuw heeft erg veel geschreven. Op 6 juli 1827 beëindigde hij een uitvoerig geschrift en schreef daarover “de omslag bevat veel meer dan duizend bladzijden”. Hij kon zich doodgewoon niet bekorten, hoewel hij daar op zijn manier zijn best voor deed.
Doch indien ik naar de mate der gave des Geestes, welke de Heer naar de rijkdom Zijner barmhartigheid aan mij, are worn, gelieft te schenken, iets zou zeggen van al die woorden dezes profeets (Haggai zoo zou daar veel tijd en papier toe noodig zijn en mogelijk niet voordelig zijn voor de lezers in het algemeen, die zich met weinig lezen wel kunnen vergenoegen; en dus past de kortere weg de beste (sic.). En wie alzoo niet werkzaam is, zou aan een wijd en omslachtig uitlegschrift van mij, arm man, ook geen behagen hebben, evenmin als aan al de welmeenende moeite in arbeid welke zoovele godsvruchtige vaders voor ons hebben nagelaten.
Als hij een verklaring wil geven van de tekst Hebreeën 12 vers 29: Onze God is een verterend vuur” dan heeft hij daarvoor 76 bladzijden druks nodig. Als hij zegt dat hij iets “als in het voorbijgaan wil aanstippen” dan volgen nog vele bladzijden. Alles vol zware breedsprakigheid. Voor wie met die overladen stijl niet bekend is geeft het de indruk van orakeltaal. Of zijn volgelingen, voor wie het in de gezelschappen werd voorgelezen, er alles van hebben begrepen, is zeer de vraag. Nu betreft dat de vorm, waarin hij zijn uitleggingen gaf. Over de inhoud zullen wij geen strijdvragen opwerpen, dat is voer voor theologen, Jan Masereeuw bedoelde het wel goed. Hij voelde zich gedrongen om aan zijn medemensen de waarheid en niets dan de waarheid te verkondigen en hen te waarschuwen voor de jongste dag en het laatste oordeel. Maar boven alles stelde hij zijn goddelijke roeping.
” Want ziet, nu kom ik meer bijzonder en expres aan mijzelf toe, welke in mijzelf verre de onwaardigste van die alle ben, en met al diezelven even onbekwaam in en door mijzelf tot eenig goed als de allerminste van die allen, nochthans legt Hij mij deze allergewichtigste taak op, naar Zijn eeuwig, wijs, aanbiddelijk en onveranderlijk raadsbesluit, opdat het blijken zal, dat Hij het alles is in aller en wij maar nietige, nietsbeduidende werktuigen in Zijn hand, welke in alle deelen onzer bedieningen, van Hem bevel en bekwaamheid ontvangen. Want ik ben mijzelf wel bewust van niet het minste stipje tot profijt en ten voordele van deze mijn bediening door en uit mijzelf te kunnen toebrengen, doch al mijn onbekwaam- en ongeschiktheden deren en hinderen mij niets, noch doen mij het minste beletsel in deze zijn wonderen weg. gelijk Hijzelf door Zijn Geest hier toen al reeds aan Daniel getoond heeft, zeggende :
(vers 5). En ik Daniel zag en ziet, daar stonden twee anderen, de eene aan deze zijde van de oever van de rivier, welke eene is Johannes op het eiland Patmos aan de eerste of bovenzijde van de rivier der afstroomende tijden des Nieuwen Testaments en ik (Jan Masereeuw) de thans geroepene aan deze benedenzijde. Welke ri- vier hier wel bijzonder de bedoelde hoofdzaak is, aan welke bovenste oever hij Johnnus, en aan de benedenste mij zag staan. Want Daniel en Johannes, die zijn er beiden geweest, en zijn, wat betreft hun uitwendige personen, al lang voorbijgegaan, gevende al hun woorden aan mij, welke met hen in een en dezelfde betrekking sta over, volgens het bevel en den last van den hoogepriester, welke (vers 6 en 7), vergelijk Openbaringen 10 vers 5 tot 7 boven op die wateren, dat is woelingen der volkeren staat gelijk ik nu thans bij hem sta en Hij bij mij, gebiedende mij (Openbaring 10 vers 8 tot 10) om de woorden Zijner zalige geheimenissen als op te eten en er mijne spijze van te maken, te maken, dag en nacht”.
Wie volgden hem?
In het begin maar weinigen. Volgens overlevering was Jan Masereeuw geen vlot spreker in het openbaar. Alleen in de huiselijke kring kon hij voorbidden en zijn breedsprakerige uitleg geven over teksten, die niet voor iedereen duidelijk waren. Hij moet nog overwicht gehad hebben op zijn naaste omgeving. Een patriarch was hij toen nog niet, hij was veertiger toen hij zijn visioen kreeg. Het eerste begin zal dus in eigen kring en familie zijn gevormd. Daar werden zijn geschriften gelezen en besproken, maar de aanhang bleef nog klein.
De buitenstaanders spotten ermee. Hij voelde dat zelf: “… daarom acht mij de groote menigte als een zinneloose en Noë en Mozes verdwaalde en verdoolde in deze woestijn. Alzoo dat zij evenals (Lucas 17 vers 20 en 42) alle voorgaande verharde geslachten zichzelf veel te hoog, te wijs een aanzienlijk achten om naar mij, allergeringste dienstknecht Gods, en expresse bedienaar van al Zijn dienaren om te zien, om te zien, of eerst te hooren, welke de mening van mijn woorden zijn. En behalve het weinigje getuige welke de Heere met en benevens mij verwekt …”, enz.
De kring bleef klein, was weinig propaganda naar buiten gemaakt. Wie zich bij hen wou aansluiten, kwam uit eigener beweging en werd pas na grondig onderzoek toegelaten. In elk geval apart werd “Vader Jan” om raad gevraagd. Hoe kwamen die mensen ertoe? Er waren vele zoekenden in die dagen. De Staatskerk van Willem I, het modernisme van Hofstede de Groot, waren de voornaamste punten waardoor velen zich van de Nederlands Hervormde kerk afkeerden.
Nu was er te Opperdoes weinig keus. Er woonden plusminus 500 mensen en die waren nagenoeg allen Hervormd. Enkele doopsgezinden kerkten te Twisk. De Masereeuwer groep breidde zich dus maar langzaam uit. Zij kwamen bijeen in een particulier huis. Een eigen gebouw (tje) hebben zij daar nooit gehad. Slechts enkele gezinnen waren Masereeuwers. Swier, Bart, Wijdenes en Trompetter waren in hun kring bekende namen. Van één trouwe volgeling is ons wat meer bekend: Dat was Simen Swie.
Even een stapje terug in de historie: Nederland was in 1813 “onafhankelijk” geworden, dat wil zeggen de grote mogendheden, voornamelijk Engeland, hadden het tot Koninkrijk bevorderd, als een soort bufferstaat tegen Frankrijk de schrik voor Napoleon zat er nog steeds in. De Prins van Oranje, die in Londen verbleef, werd nu koning Willem I over Holland en België samen. Twee landen met heel verschillende bevolking: het Noorden was protestant, het
Zuiden katholiek. Hij werd als te doen gebruikelijk binnen gehaald. Op straat werd een liedje gezongen:
“O, wat zal Zijn Hoogheid blij zijn,
Als hij ziet hoe rustig wij zijn,
Op bevel van Leopold (van Limburg Stierum)
Die op aller tongen rolt.
’t Is allom Oranje boven!
Nergens ziet men plundren, roven,
Ieder zingt in rust en vree:
Toch Oranje, toch hoezee!’
Maar de Fransen, die in 1813″nog vlugten aan alle kanten”, hadden zich hersteld tot een nieuwe “mogendheid” en stookten het Roomse Zuiden op tegen Willem I. In 1830, dus na 15 jaar broeien, sloeg de vlam eruit, Het Belgische volk kwam in opstand; in augustus van dat jaar werd de Prins van Oranje uit Brussel weggejaagd. Dat kweekte natuurlijk verzet in het Oranjegezinde Noorden. Overal werdenproclamaties aangeplakt:
“Te wapen op de dringende bede van uwen vorst!
Te wapen voor de zaak van orde en regt!”
Zo ook te Opperdoes. Daarom trokken Sijmen Swier, Jan Rustenburg en Joost Bart uit Opperdoes met Arie Leeuw uit Twisk met vele andere schutters naar de Zuidgrens om die opstandige Belgen eens mores te leren. Dat was begin oktober 1830.
Een brief
Jan Masereeuw schreef aan Sijmen Swier vele vaderlijke brieven, ook namens vader Klaas Swier en verdere familie. Sijmen Swier schreef zo goed mogelijk terug. Die brieven zijn gelukkig allemaal bewaard en geven een goed beeld van die benarde tijd. Ook de toestand op geeste. lijk gebied werd uitvoerig beschreven. Op 16 december 1830 schreef Jan Masereeuw:
“Wij hebben Uwe missieve van 10 dazer in welstant ontfangen. Ja, wij meugen alle te samen soo ver mij bekent soo wel hier als de vrien- den van Andijk in een redelijke welstant door s Heeren goedhijt leven en verkeeren, behalven J. Hasselman en P. Veen, die zijn na den geest vrij wat vervangen door vele verkoudende stormen der vreemde leere, soo datte sij zelfs kwijnende zijn, en als door geestelike teringziekte in de waarhijt en het getuigenis van dien seer wankelen, vermits de vijande daar tot hier aan toe overeenkomstig haar soo genaamde verkeloos gevoelen niet werkeloos stil gezeten hebben, teveel om dit alles te melden. Maar opdat gij zult kunnen zien en bemerken dat dit (vreemde) vuur nog niet onder de as ligt en veel minder geheel uitgedooft is, daarom leg ik hier (tot een klein staaltje) een copac 10 Van brief, door een particulier man geschreven aan P.Kooijman, tot een (wijgerent) antwoort op sijn verzoek. Doch buiten dien magg Gods beschermende vaderlijke liefde en sorge rustig en der elkandere verkeere en stooreloos tweemaal per week, sijnde Dingesdag en Vrijdagsavonts bij elkander koomen, bijde met een wij? 1er ring als te vooren, namelijk Vrijdagsavonts lezen wij in het boekje van de vrouw en bijde avonde na het koffidrinken sproken wij over cen deeltje of onderwerp van de cattekissemus, om zooveel mogelijk is, de Egyptische too verkracht door ’s Heeren hulp buiten te kocren. Hut spijt os dat wij er er een uit ons midden moeten missen maar het vertroost ons niet minder dat het u selve het meeste ter harte gaat..” enz. Sijmen Swier was door de hel gegaan!
Een ons onbekend auteur
Nog enkele aantekeningen:
In een krantenartikel van 1881 wordt vermeld dat de secte van Jan Masereeuw zich heeft gehandhaafd ook zonder de profeet, die in 1855 heenging tot tenminste dat jaar. Het vermeldt ook dat er geen monumenten meer herinneren aan Masereeuws bestaan anders dan het Veldhuis waar hij enige tijd heeft gewoond op enkele boerderijen, waar hij met zijn aanhangers communiceerde. Het vermeldt voorts dat de kinderen zich aanvankelijk voegden in het streven van de vader, maar dat zij zich na zijn dood weer van de secte afkeerden.
Wij vinden ook vermeld dat hij aanhangers vooral had uit zeer rechtzinnig hervormd milieu. Hij had in Opperdoes 65 aanhangers, in Andijk +50, an Enkhuizen 50, in Medemblik 15 en enkelen in Urk en Meppel, voorts wat aanhangers verspreid in de dorpen rondom. Hij schiep een soort vrije commune waarbij de leden grote vrijheid genoten meer waardelijk geloof moesten hechten aan zijn profetieën. De secte had geen centraal gezag of bestuur, geen wetten, geen geschreven rechten. Ongedoopten waren even welkom als gedoopten De enige voorwaarde was de erkenning van Jan Masereeuw als profeet.
Aantekening van de redactie:
Wij meenden dit bovenstaande artikel in zijn geheel te moeten opnemen ondanks de lengte, omdat de Masereeuwers een rol hebben gespeeld in de geschiedenis van Andijk.