Veenvorming en het veen in onze polder
auteur: G.D. van der Heide en C. Visser.
bron: jaarboek 2016
Veen is plantaardig sediment, dat wil zeggen: afzettingsmateriaal dat van planten afkomstig is. Dat in tegenstelling tot klei en zand, dat afbraak is van de harde aardkorst: zand nog vrij grof, klei en silt (ook wel zavel genoemd) fijn.
Veenvorming hangt dus helemaal samen met plantengroei. Alleen daar waar de omstandigheden daarvoor geschikt zijn, kan het leven – en in dit geval van veenvorming vooral sterven – van planten tot vorming van veen aanleiding geven. Het gaat daarbij om allerlei plantenresten, van wortels, zo goed als van stengel-, blad- en bloemdelen en zaden.
Veenvorming is verbonden met de bodem- en vochtomstandigheden in het landschap. Het proces speelt zich niet af op droge zandgronden of op harde rotsgrond, maar hoofdzakelijk in het water of op vochtige gronden. Daarbij is er verband tussen de plantengroei en de vochtverhoudingen in de bodem. Veen kan dan ook worden gevormd uit waterplanten: planten die in en ook onder water groeien en veelal ook van zichzelf een zeer hoog vochtgehalte hebben. Maar ook planten die thuis horen op of in het moerassige landschap en daarin boven water groeien, kunnen hun rol spelen in de veenvorming. Er vindt ook wel veenvorming plaats wanneer het landschap veel droger wordt.
Er zijn in de vorming van veen stadia te onderscheiden die door de plantengroei zelf worden veroorzaakt. Het kan in een plas beginnen mits deze niet te diep is en eigenlijk behoort tot de categorie van de meren. In een dieper water vindt de plantengroei niet zoveel gelegenheid, maar begint in de ondiepe oeverlandschappen.
Wanneer wij het hebben over veenvorming in een plas dan gaat het in hoofdzaak om een soort plantaardig slib. Dat wordt met de Zweedse term wel ‘jyttja” of’ “detritus-jyttja” aangeduid en heeft een bijna klei-achtig voorkomen. Wanneer de afstervende delen van waterplanten naar de bodem zinken en daar een slibachtige laag doen ontstaan dan wordt door die modderlaag de plas wat ondieper. Natuurlijk gaat dat niet zo snel, maar het gebeurt. Planten die daarin een rol spelen zijn: waterlelies, gele plompen, echte waterplanten als waterpest, blaasjeskruid, krabbescheer en zo meer soorten.
Wanneer de bodem een heel eind is opgehoogd, wordt het milieu minder geschikt voor de waterplanten, die beginnen te “verstikken” in de ondiepe waterlaag en in hun eigen massa. Andere plantensoorten nemen de taak over. Zo zal riet en bies (nogal wat verschillende soorten) nu het gebied van de moerasplanten veroveren en de waterplanten het verder voortbestaan onmogelijk maken.
De rietstengels en -wortels dringen de wateroppervlakte over en gaan een dek vormen van wortelstokken en stengeldelen. Deze vormen zo heen gauw een soort drijvend plantaardig pakket of wel half verankerd – door worteldelen, die soms meer dan tien meter lang kunnen zijn – in de ondergrond. Ook andere soorten komen ertussen zoals kalmoes, gele lis, biezen en lisdodden, allemaal planten die wij nu nog aan onze slootkanten in de polders kunnen aantreffen tezamen met minder algemene soorten. Zij gaan tezamen met vele planten langs de plasoever stevige, maar natte pakketten vormen van hun afstervende delen totaal verworteld en zij doen een steeds droger gebied ontstaan tussen plas en echt land.
Dat is echter niet het einde van de relatie tussen de planten en de opbouw van het landschap. Wanneer die oeverflora de bodem sterker heeft opgehoogd wordt daardoor de bereikbaarheid voor de planten van het grondwater minder. De vochtminnende planten zullen zich daardoor minder goed ontwikkelen en sterven af na slechte groei. Weer andere soorten nemen nu hun kans waar om het terrein te veroveren dat andere soorten beginnen vrij te geven. Dat kunnen wilgen of elzen zijn, waardoor een moerasbos of broekbos gaat ontstaan. Zo spreekt men dan ook van broekveen wanneer bij het veengraven veel houtresten aan het licht komen.
Veenvorming is niet statisch er is geen eindpunt in landschapsontwikkeling in een natuurlijk proces. Want ook struikgewas en boomgroei kunnen zich bij al maar voortgaande bodemophoging met het plantaardige afval niet handhaven en het drogere milieu kan tot heidevegetatie leiden. Daartussen kunnen allerlei tussenvormen van plantenbedekking voorkomen als bijvoorbeeld de groei van een veenmospakket. Dan gaat het om veenmos-mosveen.
Maar er kan ook wel midden in het veengroeiproces wat gebeuren waardoor plotseling het milieu zodanig verandert dat de normale ontwikkeling wordt verstoord en onderbroken. Een overstroming bijvoorbeeld kan een plotselinge afdekking met van elders aangevoerd sediment als klei of zand betekenen, waardoor de plantengroei wordt onderbroken of zelfs geheel afgebroken. En ook daling van de bodem of de rijzing van de zeespiegel in meer geleidelijke vorm betekent verandering van de stand van het grondwater ten opzichte van de plantengroei. Er kan een nieuwe moerasfase gaan intreden.
Wie zich interesseert voor de vormingen en veranderingen van het landschap en de landachapsgeschiedenis kan heel wat doen met de bestudering van de veenvorming. Want in de plantengroei is de geschiedenis weerspiegeld. Daarmee ook de historie van de bewoning in dat landschap.
Een te nat landschap is onbewoonbaar want het vereist ontwatering om er te kunnen leven voor mens en dier van het land. Ontwatering is in de meeste gevallen een technische vaardigheid, die eerst in de late middeleeuwen begon te ontwikkelen. Voordien was alleen ontwatering mogelijk langs natuurlijke weg of door het graven van slootjes.
Om het veen te kunnen bestuderen voor wat betreft de ontwikkeling kan men monsters nemen van het hele pakket. Aan de hand van bestudering van die monsters, het determineren en tellen van aantallen stuifmeelkorrels van bepaalde boom- en andere plantensoorten kan men vaststellen hoe de flora veranderde in de loop van de eeuwen.
Er is zelfs vaak te zien of er mensen in de nabijheid in het landschap woonden, die al granen en andere gewassen kweekten, want ook daarvan zijn dan de stuifmeelkorrels – zogenoemde pollen – aan te treffen.
De mensen hebben ook ontdekt dat veen dat te drogen wordt gezet zodanig kan drogen dat het als turf als brandstof is te gebruiken. Vandaar dat men begon veen te graven waar dat mogelijk was, veen te steken op formaat van te gebruiken turven.
Turf in de laat (foto uit artikel ‘Turfsteken 2016)
Het veen in onze polder
Als wij ons bepalen tot Andijk bij het zoeken naar het veen dan is het in Oost weinig of niet te vinden. maar naar West toe komen wij stukken land tegen waar veen in de ondergrond voorkomt, Dat is ogenschijnlijk heel grillig maar in werkelijkheid zit er wel lijn in. Als men met stokken de grenzen van het veen-voorkomen zou uitzetten zou te zien zijn dat het veen in stroken voorkomt en dat deze veenstroken in hoofdzaak van Zuidwest naar Noordoost verlopen. Ook de dikte van het pakket was zeer ongelijk. Er zijn plaatsen geweest waar het veen 80 cm dikte had. Dat is nu alles verleden tijd want het economisch bruikbare veen is in de loop van de jaren afgegraven voor tweeërlei doeleinden: brandstof-winning en bodemverlaging.
In de tijden van brandstof-schaarste – en dat was tijdens de beide wereldoorlogen – kon het dienen voor “brandveen”. Het was voor de betrokken landeigenaren een financieel meevallertje want ze kregen een goede prijs de roe. Maar het land werd er ook lager van, hetgeen de vochthoudendheid bevorderde. Toch is er ook wel land bedorven en als de grond niet goed werd omgezet ging er teelaarde verloren. Men dacht daar niet altijd tevoren voldoende aan. De grond was zeer diep losgemaakt en dat hield in dat het zakken of beter inklinken van de bodem nog jaren doorging na de veenwinning zodat er soms land overbleef uiteindelijk dat te laag was en dus te nat bleef.
In de periode tussen de beide wereldoorlogen is er veel veen uitgegraven terwille van de bloembollencultuur en voor grondverbetering. Als men veen door de teelaarde mengt krijgt men goed bewerkbare grond met voor kleigrond veel humus en dat is iets wat voor een goede groei van onze gewassen van groot belang is. Voor de bollenteelt werd veen gebruikt om de bollen na het planten met een laagje veen af te dokken; dit hielp tegen strenge vorst; de grond sloeg niet dicht bij veel regenval en tenslotte – en dat was ook belangrijk – er groeide minder onkruid.
Het “venen”, zoals wij het noemden, was een zwaar werk. Eerst moet de bovengrond worden verwijderd. De eerste steek ging best, maar de tweede en ook de derde waren vaster in elkaar gedrukt en ook van andere samenstelling, een soort potklei, die wij “kiek” noemden. Was de veenlaag bloot gegraven dan werd met de veensteker het veen aan blokken gestoken net zoals men dat in Drente deed. Alleen waren de blokken hier veel groter. Die blokken veen worden in een kruiwagen geladen en dan in een schuit gestort om naar het daarvoor bestemde perceel land te worden gevaren. Veelal word het veen eerst op een grote hoop gereden; het droogde dan op, verkruimelde wat en het was dan in de herfst beter te verwerken.
Het “brandveen” werd op het land gedroogd en verkocht als het voldoende droog was. Er zijn enkele malen vondsten gedaan in dit gebied in veengeulen, zoals skeletten van mensen, maar in de jaren twintig werd daaraan niet veel aandacht besteed. Ook kwamen er wel stobben aan het licht: worteleinden van bomen en ook wel klonten ijzeroer, een soort ijzererts, dat was ontstaan in sloten en kreken onder invloed van organismen in het water.
In sommige kavelsloten is de veenlaag duidelijk te herkennen. Dat is te danken aan de verlaging van het waterpeil in de polder in samenhang met de ruilverkaveling.
Het gereedschap dat voor het vervanen word gebruikt, was het normale tuindersgereedschap: greep, schop, polderkruiwagen. Voor het brandveen was het de veensteker: 80 cm lang, een helt (handgreep) van 30 cm, een steel van 40 cm van hout en 40 cm ijzeren blad met een snijblad van 20 cm. Er zijn ook nog speciale veenkruiwagens gemaakt om het droge veen te vervoeren. Dat veen was veel lichter en daarvan kon men per dag meer veen verwerken. Het enige dat van de Andijker vervening over is gebleven is de veensteker, een paar stukjes ijzeroer en wat herinneringen.
Van de foto’s in dit artikel is de herkomst niet meer te achterhalen. Mocht je in het bezit zijn van een originele foto van betere kwaliteit, dan zouden we deze graag ontvangen. Natuurlijk willen we altijd de na(a)m(en0 toevoegen van de eigenaar van de foto.