De stormnacht – 1916

auteur: nb
bron: jaarboek 1977

Hoe bruiste al een reeks van jaren, de zuiderzee langs onze dijk,
met haar steeds wisselende baren, gaf zij steeds van haar kunnen blijk.

Gestadig waren haar getijen, gedurig bleef het eb en vloed,
hoe kon menig oog vermeien, die rustig leefden aan haar voet.

Hoe menigeen, reeds oud van dagen, beklom moeizaam haar hoge kruin,
de jongeren, voorop de blagen, die renden meer, ’t zij recht of schuin.

Maar bovenop het doel gekomen, kreeg oud en jong het zelgd voor ’t oog,
woest waren soms haar waterstromen, wild kuifden hare golven hoog.

Dan weer een rimpelloze vijver, een spiegel was het dan gelijk,
’t leek dan alsof aan ijver, en overtollig leek de dijk.

Hoe fraai ging in de kim verzinken, bloedrood, gelijk een vuur-ballon,
en tot een smalle circel slinken, de afscheidnemend avond-zon.

Hoe konden wij ons blij vermaken, in onze zorgeloze jeugd,
de zee en zon deed dikwijls smaken, een overvloed van echte vreugd.

Hoe ploeterden wij in het water, en bouwden burchten op van zand,
de lucht vervuld van ons geschater, op ons schaars toegemeten strand.

Op sokken hipten wij als hazen, op reuze-keien en basalt,
de sok moest moeder maar weer stoppen, vergeefs riep zij gebiedend: halt.

De krabben met gemene knijpers, wij pakten ze heldhaftig aan,
we lachten om hun scherpe grijpers, deed velen om het hoekie gaan.

Wij hengelden op geep en paling, en vaak was knorhaan dan ons lot,
maar dat deed onze vreugd geen maling, al vingen we ook heimlijk “bot”.

En als de boer het gras dan maaide, met zijne scherp-gehaarde zeis,
was het of ’t vuur nog hoger laaide, dan was ’t een Indiaan-gekrijs.

Bedolven juichend dan elkander, onder het heerlijk geurend hooi,
riep Griffioen ook “Salamander”, dat deerde niet, ’t was veel te mooi.

En zo, vanaf ons kindse dagen, was onze zeedijk onze vrind,
ving voor ons op de woeste vlagen, der soms zo bulderende wind.

Dan weer liet zij ons dartel spelen, aan weerszij van haar brede voet,
ze lachtte om ons vreugd-krakelen, de zee vond alles best en goed.

Het “Grootslag”, dat ze moest bestrijken, dat was zes-duizend bunders groot,
maar nog veel meer ging zij bedijken, beschermde breed West-Frieslands schoot.

Voor 7 eeuwen liet Graaf Floris, herbouwen Medembliks kasteel,
maar in de dijkbouw had die Kloris, ook nog een zeer aanzienlijk deel.

Ook wordt vermeld in de annalen, hoe Keizer Karel deed zijn best,
vast staat, dat allebei rivalen, zich ijverden voor Friesland-West.

Door vaste keileemlaag werd ’t dijkje, zo sterk en taai als sokkenleer,
de Keizer, Graaf, nam soms een kijkje, maar namen vlug de benen weer.

De keerlen kruiden wel hun wagen en bouwden staag de keileem-dijk,
zo gingen ze de zee uitdagen, want die moest nemen toch de wijk.

Steeds hoger in den loop der tijden, moest steeds de dijk weer opgebouwd,
doch keileem ging men toen vermijden, veel aard en steen werd aangesjouwd.

Ook bovenop ging men beharden, daar reed de boer met zijn gerij,
daar was het dat hun vorstlijk karden, aan elke kant het uitzicht vrij.

Zo gleed het leven onzer vaadren, op bouwland of in boerderij,
en bij het vallen van de blaadren, kwam eerst de rust wat meer nabij.

De winter-avonden, gezellig, familie-vrind en burenkring,
men kondigde daar ieder stellig, hoe het in ’t laatste jaar wel ging.

En als de herfst-storm soms ging gieren, en golven beukten uit noord-west
de wind drong door de spleet en kieren, men sliep gerust, de dijk was best.

De golven rukten wel eens stenen, met woest geweld uit hunne plek,
de stenenzetters die verschenen, herstelden wel dat klein gebrek.

Eeuw in, eeuw uit, zo tal van jaren, beschermde ons de goeie reus,
daarachter bruisten wel de baren, maar ’t uitzicht vonden we fameus.

Tot in de lauwmaand ’t eens ging waaien, steeds toenam in intense kracht,
en zuiderstorm gierend ging laaien, de middag, en daarop de nacht.

Intussen trok de wind naar ’t noorden en bulderde pal uit noord-west,
een springvloed sprong juist uit haar boorden, dat dat bondgenootschap werd funest.

Ontzaggelijke waterbrokken, kwamen uit de noordzee gestuwd,
de zuiderzee kon dat niet slokken en werd ruw in de hoek geduwd.

Ik stond als knaap van 13 jaren, die middag meermaal op den dijk,
schoon niet indachtig aan gevaren, naar ’t woeste barenspel te kijk.

Met een wat somber voorgevoel, ging ik die avond naar mijn bed,
vlak bij hoord ik de golven joelen, ik kreeg geen slaap, was wat ontzet.

Lag slapeloos zo vele uren, toen werd gebonst op onze ruit,
en evenzo bij alle buren, “de dijk in nood, direkt eruit”.

Wat een ontsteltnis aller wegen, zou waar zijn ’t vreeslijk gerucht?
Natuurlijk, anders werd gezwegen, en diep klonk menig grote zucht.

Meteen zag men in schemerduister, top-golven rollen over dijk,
ze hadden zich ontdaan van kluister, ze waren baas, hun was het Rijk.

Ze speelden met de reuze-keien, maar erger werd het bovenop
de achterkant der dijk ging glijen, doorweekt van overspoelend sop.

De vast-gemeerde schuiten botsten, tegen de wal op met geweld,
de binnendijkse waatren klotsten, leek wel demonis opgesteld.

Een serie kletterende pannen, bedekten gauw het pad of straat,
de storm ging juichend overmannen, ook in dat opzicht heel paraat.

Bepakt gingen soms dorpsgenoten, met hun gezin in schuit met zeil,
waren door vrees zeer vast besloten, te zoeken in Enkhuizen heil.

En ziet, daar greep de golf een brokje, sloeg gaatje aan de binnenkant,
het was haar een plezierig gokje, echt weer naar haren wolven-trant.

En steeds maar groter brokken hapte, de immer gulzige vampier,
als brute overheerser trapte, ze steeds meer met demon-plezier.

En spoedig kon ze zege-pralen en met sinister vreugd-gekrijs,
kon zij de oogst nu binnenhalen, na eeuwen eindelijk een prijs.

De dijk schoof door op vele plekken, met haar doorweekte binnenzij,
de gracht in, zelfs tot woonvertrekken, was alles modder, steen en brij.

Neel Kok, een weduwvrouw op jaren, lag rustig in haar warme bed,
ze hoorde wel de woeste baren, maar had de angst opzij gezet.

Tot plots een berg van brij ging stromen, de muur brak, of het houten schot.
en bij de bedstee-deur gekomen, ’t hermetis afsloot, vol genot.

En uren later kon men ’t vrouwtje, door ’t zagen in de achterkant,
en trekken aan haar been en mouwtje, verlossen uit die vreemde “brand”.

De dijkwacht was verwoed in aktie, met zeilen uit het magazijn,
maar ach, ’t beveiligde een fraktie, een mens wordt bij natuurramp klein.

De dag brak aan, de golven stilden, met spanning keek een ieder rond,
en menigeen, werklijk, ze rilden, hoe ’t zijn zou op geboortegrond.

Het eerste gat waar wij in blikten, was bij bekende Bakkershoek,
maar niet te zeggen hoe wij schrikten, de dijk verscheurd als vlaggedoek.

Tot op het kleileem weggevreten, was weggevaagd de zware dijk,
al ‘d aard en stenen weggesmeten, verbijsterd stond een elk te kijk.

Ontzaggelijke diepe gaten, veel meters lang en breed en diep,
wat toch een vreeslijke hiaten, waarlangs men huiverend liep.

Al spoedig kon men duidlijk horen, waarover het publiek steeds sprak,
die keileemdijk verdiende sporen, geen golf die ooit die keileem brak.

Schoon weg vaak alle puin en aarde, maar ’t leem, zo taai als sokkeleer,
bewees weer glorievol haar waarde, liet in dien woesten strijd geen veer.

Zo kreeg na eeuwen Floris hulde, en Keizer Karel ook gelijk,
want hoe de erf-vijand ook brulde, standvastig stond hun keileem-dijk.

Zo is Andijk gespaard gebleven, en met haar heel ons Drechterland,
hoe waren duizenden gaan sneven, als toen de zee kreeg d’ overhand?

Maar toen het ergste was bezworen, toen hoorde men de jammerklacht,
van talloos velen in de oren, wat scha hun bracht die rampennacht.

Daar aan de dijk vernielde panden, of ’t zoute water drong diep door,
men wrong angstvallig soms de handen, “hoe vreeslijk toch dat waterspoor”

Tot hulpe ging men ras besluiten, en lijsten circuleerden rond,
hulpvaardigheid deed schoon zich uitten, op dezen jammerlijken stond.

De vader toch van deze schrijver, was Penningmeester voor dit doel,
en duizenden, vol blije ijver, mocht hij gaan tellen in zijn stoel.

En door die bangste nacht der nachten, veranderde ons woonplaats zeer,
wat een onnoemlijk aantal vrachten, versterkte onze dijk toen weer.

De gracht gedempt, moest dichtgespoten, met zand uit onze zuiderzee,
al stond de vijand op haar poten, dat moest ze afstaan, ’t zij met wee.

’t Was eigenaardig op te merken, dat juist vanaf de Bakkershoek
tot bij de Molenhoek de werken, van onze dijk goed stond te boek.

Zeer glooiend was dat opgetrokken, de watergolf kreeg haast geen beet,
ook binnensdijks zowat geen brokken, geloof dat dit de weerwolf speet.

Zo werden de aloude vormen van Andijk woest uiteengerukt,
gelijk altoos de zware stormen, ons waterland steeds heeft verdrukt.

Locomotief met karren trokken, gevuld met grond uit Brouwers land
over de dijk, en stortten brokken, veel op de dijk en langs de kant.

Twee jongens bij dat kip-karrijden, verloren beiden elk een been,
ze liepen nog op school, hun beiden, dat ongeluk bracht veel geween.

Er kwamen tal van nieuwe wegen, met aan het uiteind het Kleingouw,
de Horn, de Knokkel, ook die kregen, een serie nieuwe huizenbouw.

De grond waarmee men ging bezwaren, liet “Putten” na van wel 4 meter,
de ene moest ons vuil bewaren, maar d’ andere beviel vaak beter.

De visser juicht in zomertijden, maar komt een strenge winter aan,
kan jong en oud zich gaan verblijden, kan zwierend blij een rondje gaan.

Doch altoos gaat de tijdgeest knagen, brengt snuifjes van de nieuwe tijd,
en aardbewoners dezer dagen, ziet hoe verkaveling wordt bereidt.

Bang keken vast ons oude vaadren, gewend aan schuit en zeil en kloet,
en gingen buien angstig naadren, heil zochten in de veldersboet.

Verdwenen al dat riet en slootjes, een leuk aspect voor oud Andijk,
verdwenen schuit en kano-bootjes, verkaveling heeft nu het Rijk.

Die draden, leidingen, riolen, in heel ons dorp, van oost tot west,
men loopt hier daaglijks op zen zolen, als ’t waren op een mierennest.

Alzo is zeer veel hier vervlogen, veranderingen zijn enorm,
maar d’ ouderen blijft steeds in gedachten, dien bangen JANUARI STORM.