De meekrapstoof
auteur: Piet Kistemaker
bron: jaarboek 1979
Meekrap
De meeste Andijkers zullen wel weten, dat er op West een oud gebouw staat, dat “de Meekrapstoof” heet. Maar niet ieder zal weten hoe het aan die naam gekomen is en waarvoor het eigenlijk diende.
Zo omstreeks 1850 was alle land hier nog groen. Land- en tuinbouw was er nog maar heel weinig. Maar door de groei van de bevolking (de gezinnen waren nog vrij groot), werd het nodig naar andere bestaansmiddelen om te zien. De oudste zoon erfde de boerderij, maar de anderen moesten elders werk vinden.
De oppervlakte grond bleef dezelfde, maar het aantal mensen, dat van die grond moest leven, nam toe. Het werd dus kiezen of delen: het bedrijf veranderen, meer land- bouw, of emigreren. Maar dat was een strikbeeld! Het was als in het fraaie soldatenlied:
“Wie zijn vader heeft vermoord,
en zijn moeder heeft vergeven,
die is nog veels te goed,
om als soldaat te leven”.
Zo was het ook met emigratie. Wie naar Amerika vertrok, was verder voorgoed uit het gezicht en zag familie, vrienden en kennissen zo goed als nooit terug! Dus, meer landbouw. Met lede ogen zagen de vaders toe, hoe er steeds meer land werd “gestroopt”. Een gras- boer ziet neer op de landbouw: met één arbeider en en een paar “poepen” in de hooitijd, kon hij vele bunders land “bewerken”. De graszool bleef vast, alleen het onkruid moest er uit, stekelen, heerik, zuring, kroos en flab waren zijn voornaamste vijanden. Maar landbouw vroeg meer mankracht: ploegen, eggen, plan- ten, zaaien, dorsen, rooien, eisten veel werkuren op. En het be- schot was vaak gering: graan voor enkele guldens per mud! Mosterd en karwij waren gokartikelen, daar was nog wel eens een extraatje uit te halen, maar aardappelen eisten veel werk. En sinds het beruchte jaar 1845 was er de aardappelziekte
Dus werd er uitgezien naar een teelt, die meer opbracht. In Zee- land verdienden de boeren reeds sinds enkele eeuwen veel geld met de teelt van meekrap.
MEEKRAP
Karl Linné, de grote Linnaeus, noemde de plant Rubia tinctorum, rode verfwortel. De Romeinen kenden het gewas reeds, PLINIUS maakte er al gewag van. Over Italië, Frankrijk en België kwam de teelt hierheen, voornamelijk in Zeeland, waar op de vette aak d kleigronden de plant uitstekend groeide en dat was ook de bedoe- ling! In ons koude klimaat geeft de plant geen zaad, hoogstens komen er wat gele bloemen aan. Daarom werd de plant voort gekweekt door wortelstokken, “stekken”. De wortels zijn erg bros en kunnen dus gemakkelijk stukken worden afgebroken. Die stekken werden uitgezet op verhoogde (en zwaar bemeste) bedden, in rijen van vier. Het tweede jaar kon er worden geoogst, maar het was beter de planten drie jaar te laten staan; dan waren de wortels sterker en groter.
Het rooien was geen kinderspelletje: de wortels zaten verspreid en diep! Bovendien was het in de herfst nat en koud! Er werd voor het rooien een speciale spade gebruikt met een blad van 40 cm. lang en een doorgeklonken “huis”, dat tot aan de open “helt” reikte.
De gerooide wortels werden eerst gedroogd in een “koude stoof” d.w.z. een schuur met open latwerk, zodat de wortels goed winddroog konden worden. Was dat klaar, dan gingen ze naar de “warme stoof” en werden daar boven het vuur keihard gedroogd. “Ee sten” noemen de Zeeuwen dat.
Als de wortels droog genoeg waren, dan werden ze gedorst om veel kleine stukjes te krijgen. Die stukjes werden dan tot poeder gestampt en om deze verfpoeder was het te doen!
Daarbij was het zaak te zorgen, dat er zo min mogelijk modder en stof door het verfpoeder raakte, want dat verminderde de prijs. Meekrap, met stof vermengd, gaf tenslotte een bruine kleur en geen frisse rode.
Op de meekrapbeurs te Zierikzee werd daar nauwlettend op toe- gezien De verf kon door huisschilders worden gebruikt. Sommige kamers werden met meekrap geverfd, wat later tot roodbruin ver- kleurde. Maar meestal werd de verf gebruikt door de textielindustrie, die juist in deze tijd in Twente opkwam. Vooral zware textiel, zoals de baai van de Urker hemden, kon goed met mee- krap worden geverfd. De verfpoeder werd in grote vaten verzonden en geëxporteerd.
De Meekrapstoof te Andijk werd in 1860 gebouwd voor rekening van vier personen, waarvan Jan Jonker en Pieter Schuurman worden genoemd. Het vergde een flinke investering; mogelijk hebben ook Zeeuwen daar deel in gehad.
Juist datzelfde jaar 1860 had het “Nut van’t Algemeen” 25 jaar bestaan en dat werd uitbundig gevierd! 2 oktober was er de hele dag feest!
De “Meekrapstoof” was nog splinternieuw en leeg, die kon dus. best voor feestgebouw dienen! Er waaide een vlag van de kap en ook één op de toren van de Buurtjeskerk (dat kon toen nog). Vóór de middag was er feest in de Meestoof. De stichters, die het gebouw “in de loop dezes jaars daargesteld” hadden, ontvin- gen uit handen van de Enkhuizer burgemeester Van Bleiswijk een zilveren medaille. Zijn toespraak werd door dominee Van Campen, die pas van Opperdoes te Andijk was gekomen, beantwoord.
’s Middags was er feest in de Buurtjeskerk
Hoe Jan Jonker en Pieter Schuurman verder met de “Meestoof” gereild en gezeild hebben, weten we niet, maar het was een korte vreugd.
In 1870, dus pas 10 jaar later, vond de Deutsche Farben Indus- trie A.G. de anilineverf uit en dat betekende het einde van de Meekrap!
De prijzen daalden snel van f 25,– per 100 pond normaal tot f 15 à f 16, en de teelt was niet meer lonend. Zo kwam ook de meekrapstoof te Andijk leeg te staan …. Maar omdat het gebouw “hecht en sterk en weldoortimmerd” was, kon het nog voor andere doeleinden worden gebruikt.
Omstreeks 1920 was het een garage voor het autobusbedrijf van Leo Kors. Later zat Cor Smit er in met een graanmalerij en de jonge ondernemer Pieter Kooyman Rz. fabriceerde er landbouw- machines
Zo is een poging van ondernemende Andijkers om een nieuwe bedrijfstak te vinden, op niets uitgelopen. Hoeveel keer heeft de historie zich nadien nog herhaald?