Instructie voor de molenaars in dienst bij den polder ’t Grootslag

auteur: S. Kieft
bron: jaarboek 1993

Art. 1.
De molenaars der 1ste molens aan den Zuider- en aan den Noorderdijk zullen admiraals zijn, tenzij door het bestuur daarover anders mogt worden beschikt. De  verdere molenaars van elke afdeeling worden onder het gezag van den admiraal gesteld en zijn verpligt de orders van dezen op te volgen, een en ander onder regt van beroep op poldermeesters, nadat aan de orders zal zijn gevolg gegeven.

Art. 2.
De admiraals zullen, zoodra door den President het bevel om te malen zal zijn gegeven, aanstonds zeil maken en, door de andere molenaars, doen maken.

Art. 3.
De regeling van zeil bij te leggen of te ontzeilen, alsmede van gaan of staan, wordt aan de admiraals opgedragen, welke daaromtrent met de meeste naauwgezetheid te werk hebben te gaan en, met inachtneming van de noodige voorzigtigheid, van iedere gelegenheid tot malen een zoo goed mogelijk gebruik zullen maken.

Art. 4.
De verdere molenaars zijn verpligt, in den regel de admiraals te volgen met het aanleggen of afnemen van zeilen. Onder goedkeuring van den admiraal, behoort daar echter eene uitzondering op te worden gemaakt, wanneer het blijkt, dat een of meer der molens, door eene of andere oorzaak, meer of minder zeil behoeven, om met gelijke snelheid als die van den admiraal te kunnen malen.

Art. 5.
Wanneer de molens des avonds staan en de gelegenheid tot malen in den loop van den nacht gunstig wordt, zal ieder molenaar, bij ontdekking daarvan, de naastvolgende wekken, om zoo vervolgens ten spoedigste zeil te maken en met malen te beginnen.

Art. 6.
Ofschoon hij het bemalen, zoowel bij nacht als hij dag, de molenaars zich zullen regelen naar hunne respective admiraals, zijn zij echter in sommige gevallen: bij het omloopen van den wind, het opkomen van een bui en bij andere min of meer plotseling zich voordoende ongelegenheden, verpligt, op eigen gezag en verantwoordelijkheid te handelen en die maatregelen te nemen, welke de omstandigheden zullen vorderen, ten einde, zooveel mogelijk schade te voorkomen.

Art. 7.
De molenaars zullen, bij het vangen der molens, de meest mogelijke attentie moeten gebruiken en nimmer de molens kruijen, dan nadat deze alvorens gezet zullen zijn. Aan de admiraals wordt dringend aanbevolen, op deze beide punten speciaal toe te zien en, voorts de molenaars, voor zoo veel noodig, die onderrigting te geven, welke tot het wel bemalen en behandelen der molens vereischt wordt.

Art. 8.
De molenaars zullen steeds de zeilen goed moeten aanslaan, uit- en inleggen, alsmede de lijnen vastzetten, en een en ander, na het zetten, behoorlijk droogen en bergen. Zij zullen de oudste zeilen het meest bemalen, en eerst dan de nieuwere aanslaan, wanneer zulks door den Opzigter zal zijn gelast.
De molens zullen altijd goed met stormtouwen vertuid en vastgezet worden.

Art. 9.
Wanneer de molens gezet zijn en op rust staan, zullen de molenaars alle veertien dagen, en wel de eerste en derde maandag van elke maand het kruis der molens een vierde omhalen, en daarna weder vastzetten. De admiraals worden voor de opvolging dezer bepaling verantwoordelijk gesteld.

Art. 10.
De molenaars zullen hunne molens, zoowel binnen aIs buiten, behoorlijk gebruiken, zuiver en rein houden; geen hout kappen op vloeren, bruggen of eenig metselwerk; geen ruigten, hooi of stroo op de zolders bergen; evenmin de watergangen tot bergplaatsen gebruiken, moetende alles wat tot de molens behoort, rein en zuiver blijven. De schoorsteenen zullen zesmaal ’s jaars, en wel in de eerste week der maanden Januarij, Maart, Mei, Julij, September en November schoon moeten worden geveegd.
Boeten, varkens- of eendenhokken zullen alleen hij speciale vergunning van Poldermeesters mogen worden geplaatst aan den voet der molendijken.

Art. 11.
De molenaars zullen verpligt zijn, het hout- en ijzerwerk, hetwelk aan hunner molens daartoe zal worden aangewezen jaarlijks te teeren; ook het kruis der molens en wel op zulke tijden, als hun door den Opzigter zal worden gelast.

Art. 12.
leder molenaar zal op den zolder van zijn molen eene kuip volhouden met water, ten einde ingeval van nood te kunnen dienen. Hij zal ook altijd van eene goede lantaarn moeten zijn voorzien. Kuip en lantaarn worden hem van wege het bestuur beschikt.

Art. 13.
Ieder molenaar bemaalt zijn eigen molen; zonder toestemming van den Opzigter mag geen ander zijne plaats bekleeden. Indien de vervanger langer dan éénen dag wordt gevorderd, wordt daartoe de toestemming van den President vereischt. De  molenaars mogen, zonder toestemming van Poldermeesters geene andere personen bij zich doen inwonen, dan die tot hun huisgezin behooren.

Art. 14.
Wanneer de molens onder het malen onklaar geraken, zullen de molenaars zich ten spoedigste begeven naar den timmerman met het onderhoud belast, ten einde het gebrek zoo spoedig mogelijk worde hersteld.
De molenaars zullen goed acht geven op alle materialen, en de molens ter behoorlijker tijd goed smeeren.
Zeilen, die in de naden een weinig zijn van een geraakt, zullen zij zelven moeten herstellen; die waar gaten en scheuren in zijn naar den zeilmaker brengen en na gedane reparatie terug halen.
De molenaars zullen ook de nieuwe roeden en assen moeten teeren, en als deze moeten worden ingestoken, daaraan behulpzaam zijn. Voor laatstgenoemde diensten worden zij naar billijkheid beloond.

Arl. 15.
De molenaars genieten eene vaste jaarwedde, alsmede voor het maalsaisoen van primo November tot ultimo April, 20 dubbele mudden turf en 26 kan olij, welke hun zal worden geleverd van wege het bestuur.

Art. 16.
Bij elke inspectie der molens door Poldermeesters zal de molenaar in persoon bij den molen moeten tegenwoordig zijn, en des gevorderd de zeilen op den molendijk uitgespreid hebben.

Art. 17.
De admiraals zijn tevens sluiswachters, zij zullen op de sluizen een goed toevoorzigt houden, en bij het openen en sluilten met de meeste omzigtigheid, met de uiterste vigelantie te werk gaan. Met het opwinden van de slag- en valdeuren en andere werkzaamheden aan de behandeling der sluizen vernonden, zullen de molenaars, des gevorderd allen, de admiraals moeten bijstaan en de gevraagde hulp verleenen.

Art. 18.
De admiraals zullen voor de meerdere diensten aan hunne betrekking verbonden, ieder ƒ 18,- genieten, boven hunne jaarwedde als molenaar.

Art. 19.
De molenaars zijn verpligt op elkander in zake hunner molens in het malen te ondersteunen en behulpzaam te zijn, voor zoover dit noodig mogt wezen. De admiraal heeft het regt, om de andere molens van tijd tot tijd te visiteren.

Art. 20.
De molenaars zijn verpligt elkanders molens te letten, en eenig gebrek bespeurende, daarvan aan den admiraal, den opzigter of den timmerman berigt te geven. Ook zijn zij verpligt op elkander acht te geven en indien er verzuimen worden ontdekt, daarover elkander te onderhouden, als ook om wanneer zulks niet helpt, van die verzuimen kennis te geven aan den admiraal die van deze zaak kennis geeft aan den Opzigter, welke van een en ander rapport zal uitbrengen aan den President.

Art. 21.
Alle nalatigheid in de goede waarneming van den post als molenaar, en afwijking van deze Instructie, zal gestraft worden, naar mate der omstandigheden, met suspensie of finale demissie, zonder eenige consideratie.

Art. 22.
De molenaars worden aangesteld voor één jaar.

Art. 23.
Wanneer tusschen primo Mei en November de molens moeten malen, zullen de molenaars, boven hunne vaste jaarwedde, genieten vijftig cents per 24 uur, zonder meer.

Art. 24.
De molenaars zijn verpligt, al het afval, ten gevolge van reparatien en vernieuwingen, op aanwijzing van den Opzigter, in een der magazijnen te bezorgen.

Art. 25.
In elken molen zal een exemplaar dezer Instructie moeten worden aangeplakt en aangeplakt blijven, tot voorkoming van eenige onwetendheid,. terwijl de Opzigter, met de handhaving van deze Instructie speciaal wordt belast.

Aldus vastgesteld in de Vergadering van
POLDERMEESTERS te HOOGCARSPEL,
den 24 MAART 1868.

De Voorzitter,
R. KOOIJMAN Pz.

De Secretaris,
RIJXEN ENGELSMAN.